onthouden en vergeten Flashcards

begrippen

1
Q

het geheugen

A

het vermogen om ervaringen in onze hersenen op te slaan en te gebruiken bij verder gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

autobiografische geheugen

A

herenneringen aan gebeurtenissen uit hun leven
- bestudeerd worden door een woord te geven en te vragen welke herenneringen ze oproept
3 belangrijke bevindingen:
1. meeste herinneringen waren recent
2. geen herinneringen voor 3j aar
3. meer herinneringen van de leeftijd tussen 10j-30j

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

reminiscentiebult

A

dat er meer gebeurtenissen onthouden worden uit de leeftijdsperiode van 10j-30j

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zinloze lettergrepen

A

gebruikt bij experimenten omdat er meer kans was op een zuivere geheugeneenheid die niet beïnvloedt is door voorafgaande ervaringen en betekenisrelaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

besparingsmethode

A

waarbij je ‘het vergeten’ opnieuw leert en als het aantal beurten bij het opnieuw leren vergelijkt met het aantal beurten bij de eerste keer (er trad besparing op)
- hoe meer tijd tussen de periode van het eerst leren en opnieuw leren, hoe minder besparing vastgesteld werd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vergeetcurve

A

de relatie tussen het vergeten en het tijdsinterval sinds leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sensorisch geheugen

A
  • zeer kort info bijhouden die zintuigorganen bereikt hebben –> via zenuwstelsel naar de hersenen die interpreteren
  • veel info voor korte duur vasthouden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

iconische geheugen

A
  • het sensorisch geheugen voor visuele stimuli
  • het is een snel vervagend opslagsysteem waarin de beelden binnen een seconde vervallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

echoïsche geheugen

A
  • het sensorisch geheugen voor auditieve stimuli
  • duurt iets langer dan iconische geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

korte termijn geheugen

A
  • houdt info vast waar we op dat moment bewust van zijn
  • of werkgeheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

lange termijn geheugen

A
  • onbeperkte capaciteit en vergeten verloopt traag (veronderstelling)
  • herhaling was belangrijk voor info van KTG –> LTG te krijgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

seriële positiecurve

A

een grafiek die aantoont hoe goed een item onthouden wordt afhankelijk van zijn plaats in de stimulusreeks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

voorrangseffect

A
  • de eerste 3 à 4 dingen herinner je beter
    (door herhaling mogelijk voor KTG vol was)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

recentheidseffect

A
  • de laatste 3 dingen beter onthouden
    (de laatste stimuli op dat moment van de test nog in je KTG zit)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

chunks

A

betekenisvolle informatie-eenheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

neuraal netwerk

A

een computermodel dat de werking van de hersenen nabootst door een grote hoeveelheid knoppen (neuronen) met elkaar te laten communiceren
- info ligt in de gewichten van de connecties tussen de knopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

catastrofale interferentie

A

het feit dat het leren van nieuwe informatie in een neuraal netwerk de bestaande informatie overschrijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

procedurele geheugen

A

het geheugen voor het uitvoeren van motorische handelingen
- ‘weten hoe’

19
Q

declaratieve geheugen

A
  • ‘weten dat’
  • verantwoordelijk voor de bewuste herinnering van feiten en gebeurtenissen die we onder woorden kunnen brengen
20
Q

niet-declaratieve geheugen

A
  • een groter, impliciet geheugen met kennis over vaardigheden die we niet kunnen verwoorden en waar we ons dikwijls niet bewust van zijn (procedurele geheugen wordt gezien als een onderdeel hiervan)
21
Q

episodische geheugen

A

het geheugen voor gebeurtenissen die we zelf meegemaakt hebben
- bevat de info over de plaats en tijd van een gebeurtenis

22
Q

semantische geheugen

A

het geheugen voor feiten en kennis over de wereld –> niet belangrijk waar en wanneer

23
Q

geheugen proces

A
  1. verwerving
    (initieel leren van info)
  2. geheugenspoor
    (bewaren gaat gepaard met veranderingen in zenuwstelsel)
  3. oproepen
    (info uit geheugen gehaald en gebruikt wordt)
24
Q

verbale code

A

mensen zijn in staat om meer te onthouden dan alleen concrete voorwerpen waarmee ze in contact gekomen zijn

25
Q

sensorische code

A

een herinnering van de zintuigelijke aspecten van een gebeurtenis

26
Q

motorische code

A

mogelijkheid om lichamelijke vaardigheden op te slaan en uit te voeren

27
Q

tweevoudige-codetherorie

A

de verwerving van info kan optimaliseren door de stimulus in twee verschillende codes op te slaan

28
Q

gracieuze degradatie

A

de capaciteit van de hersenen om een output te blijven genereren ondanks schade aan de individuele eenheden

29
Q

isolatie-effect

A
  • het feit dat een gebeurtenis die distinctief is ten opzichte van andere
    vb.: een woord heeft meer kans om onthouden te worden als hij niet behoord tot de categorie van de andere woorden
30
Q

flitslichtherinneringen

A

onverwachte, emotioneel geladen momenten leiden tot

31
Q

verval

A

het geheugenspoor onherroepelijk uitwissen
- nodig omdat de capaciteit vrijgemaakt moet worden voor nieuwe binnenkomende informatie

32
Q

interferentie

A

verwijst naar de obstructie van een andere herinnering opwerpt bij het ophalen van een andere herinnering

33
Q

proactieve interferentie

A

verwijst naar moeilijkheden om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge van voorgaande activiteiten

34
Q

retroactieve interferentie

A

verwijst naar moeilijkheden om een gebeurtenis op te roepen ten gevolge van activiteiten die na de opslag van de gebeurtenis plaatsgevonden hebben

35
Q

valse herinneringen

A

herinneringen aan gebeurtenissen die nooit of anders gebeurd zijn

36
Q

amnesie

A

geheel of gedeeltelijk geheugen verlies

37
Q

retrograde amnesie

A

geheugenverlies voor gebeurtenissen voor het ongeval

38
Q

anterograde amnesie

A

problemen om nieuwe informatie te blijven onthouden na het ongeval

39
Q

kinderamnesie

A

geen directe herinnering aan gebeurtenissen in de periode voor 3 à 4 jaar

40
Q

syndroom van Korsakoff

A
  • een vorm van anterograde amnesie
  • veroorzaakt door een permanentie hersenbeschadiging door bv.: alcohol, ongezond eetpatroon na 1 jaar
41
Q

organische amnesie

A

geheugenverlies ten gevolge van specifieke schade aan de hersenen

42
Q

functionele amnesie

A

schade aan de hersenen door biologische processen die geen sporen nalaten of door psychologische factoren door bv.: stresserende omstandigheden

43
Q

impliciete geheugen

A

dat het geheugen bij amnesie patiënten niet beperkt was tot het verwerven van motorische vaardigheden = van procedurele geheugen naar impliciete geheugen
- deel dat herinneringen opslaat zonder dat men er bewust van is en men deze bewust kan ophalen –> H.M. leerde, maar was er niet bewust van