Persoonlijkheid Flashcards

1
Q

Persoonlijkheid

A

Is de verzameling van kenmerken die het gedrag, de cognitie, de emoties en de motivatie van een individu bepalen. Deze zijn stabiel in de tijd en in uiteenlopende situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijkheidspsychologie

A

Is de studie van de persoonlijkheidskenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Psychoanalyse

A

Is zowel een persoonlijkheidstheorie als een vorm van psychotherapie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Het onbewuste

A

Is het deel van de geest dat niet zonder meer toegankelijk is voor de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Eros

A

Is een algemene levensdrift die ervoor zorgt dat we eten, drinken, liefhebben, vitaal zijn en prestaties leveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Thanatos

A

Is de doodsdrift, gericht op vernietiging of beschadiging. Deze drift ligt ten grondslag aan agressie, zelfverwonding, verslaving en het opzoeken van levensgevaarlijke situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het Es

A

Is de instantie waaruit alles ontstaat. Impulsen uit het Es zijn gericht op onmiddellijke bevrediging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Lustprincipe

A

Of primair-proces-denken is denken zonder enige realiteitszin of overweging van morele beperkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het Ich

A

Helpt om aan de voldoeningen van het Es te voldoen door te zorgen voor de waarneming, het redeneren, het leren en alle andere activiteiten die nodig zijn om op een doeltreffende manier met de realiteit om te gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Het realiteitsprincipe

A

Hierbij worden verlangens soms ingetoomd om pas later bevredigd te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het Über-Ich

A

Is het deel van de geest dat zich bezighoudt met idealen en met het onderscheid tussen goed en fout

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Orale fase

A

Omvat de eerste 18 levensmaanden, het is een passieve en naar buiten toe rustige periode waarin we ons niet hoeven in te spannen en gewoon kunnen genieten van de goede dingen die ons te beurt vallen.
Lichaamsdeel: mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Anale fase

A

Gaat gepaard met frustratie omdat een actieve en soms pijnlijke controle over het lichaam moet uitgeoefend worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fallische fase

A

In deze periode ontdekt het kind masturbatie en beleeft het plezier aan het wrijven over de penis of de clitoris.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Oedipuscomplex

A

Bij jongens wordt de primitieve seksuele drang op de moeder gericht. Zij zijn jaloers op hun vader en rivaliseren met hem voor de liefde van de moeder. Tegelijkertijd vrezen ze dat de vader de seksuele verlangens en de jaloezie zal ontdekken en hen zal straffen door hen te castreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Elektracomplex

A

Om hun penisnijd op te lossen zullen meisjes hun verlangen naar de moeder verwerpen en eerst een liefde voor de vader ontwikkelen om zijn penis ‘te delen’. Daarna zullen ze overtuigd raken dat het krijgen van een kind een goed substituut is voor het hebben van een penis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Latentiefase

A

Is den periode van relatieve psychoseksuele rust.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Genitale fase

A

Bestaat uit een verstrengeling van lust en affectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Droomanalyse

A

Gaat uit van de veronderstelling dat symbolen in een droom (manifeste droominhoud) aanwijzingen geven over het onbewuste van de dromer (latente droominhoud).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Vrije associatie

A

Vrijuit zeggen wat in de geest opkomt zonder zich zorgen te maken over de juistheid of relevantheid van de herinneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Projectieve tests

A

Zijn gestandaardiseerde technieken om dergelijke projecties te onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rorschachtest

A

Is de projectieve test van psychiater Hermann Rorschach die bestaat uit complexe, symmetrische inktvlekken waarvan sommige zwart-wit zijn en sommige gekleurd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Thematic Apperception Test (TAT)

A

Ontwikkeld door Murray, is een test waarbij aan de proefpersoon gevraagd wordt om verhaaltjes te vertellen bij een reeks van ambigue platen die een voor een getoond worden.

24
Q

Gehechtigheid

A

De sterke emotionele binding die we hebben met een beperkt aantal belangrijke personen in ons leven

25
Q

Zelfactualisatie

A

De neiging van een organisme om zichzelf in stand te houden, zich te actualiseren en te verbeteren, om te groeien naar een volledige realisatie van de aangeboren capaciteiten.

26
Q

Zelf

A

Een deel uit de leefwereld splitst zich af dat zich differentieert tot ‘ik’ en stelt een persoon in staat om over zichzelf na te denken en zich een idee te vormen van wie hij of zij is.

27
Q

Humanistische benadering

A

Ging uit van de veronderstelling dat mensen uit zichzelf steeds naar het goede streven

28
Q

Humanistische benadering

A

Ging uit van de veronderstelling dat mensen uit zichzelf steeds naar het goede streven

29
Q

Fenomenologische realiteit

A

De realiteit zoals die door de persoon ervaren wordt

30
Q

Actuele zelf

A

Hoe de persoon zichzelf ziet

31
Q

Ideale zelf

A

Hoe de persoon zou willen zijn

32
Q

Waarderingscondities

A

Regels over wat wel en niet gedaan kan worden om goedkeuring te krijgen

33
Q

Zelfwaardering

A

Het verlangen om een positief beeld van zichzelf te hebben

34
Q

Incongruentie

A

Een kloof tussen de geïnternaliseerde waarderingscondities en en de zelfwaardering

35
Q

Sociaal-cognitieve theorie

A

Er bestaan constante, wederzijdse interacties tussen de omgeving, de cognities, en de eigenschappen van de persoon en de gedragingen van de persoon.

36
Q

Persoonlijkheidstypes

A

Gaat uit van de gedachte dat mensen in een aantal categorieën ondergebracht kunnen worden volgens een alles-of-niets principe, afhankelijk van de vraag of ze bepaalde kenmerken al dan niet bezitten

37
Q

Impliciete persoonlijkheidstheorie

A

Is een geheel van veronderstellingen over persoonlijkheden die gebruikt wordt om anderen te classificeren en te bepalen hoe men met hen zal omgaan.

38
Q

MBTI

A

Myers-Briggs Type Indicator. Is een indicator van Jung dat een onderscheid maakt tussen 16 persoonlijkheidstypes op basis van 4 dichotomieën

39
Q

Persoonlijkheidstrek

A

Is een hypothetische, stabiele persoonseigenschap die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van een persoon in uiteenlopende situaties beïnvloedt

40
Q

Centrale trekken

A

Basistrekken die volstaan om de persoonlijkheid van mensen adequaat weer te geven

41
Q

Factoranalyse

A

Hiermee is het mogelijk om de structuur wiskundig af te leiden als men proefpersonen zichzelf laat beschrijven aan de hand van cijfers.

42
Q

Bipolaire trekken

A

Zijn trekken die aangeduid worden met tegengestelde adjectieven aan de uiteinden

43
Q

Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF)

A

Hiermee meette Cattell 16 dimensies

44
Q

Eysenck Personality Questionnaire

A

EPQ bestond uit 100 vragen te beantwoorden met ja of nee

45
Q

Grote Vijf (Big Five)

A

Zijn 5 centrale trekken waar iedereen mee geclassificeerd worden.

46
Q

Leugenschaal

A

Is een schaal met items waarop eerlijke mensen toegeven dat ze ook wel eens iets negatiefs doen of negatieve eigenschappen hebben.

47
Q

Objectieve persoonlijkheidstest

A

Elke taak die variatie in de prestaties uitlokt, waarvoor een objectieve score te berekenen valt en waarvan de score significant correleert met een persoonlijkheidsgerelateerd criterium

48
Q

Impliciete persoonlijkheidstests

A

Meet automatische, niet bewuste cognities van proefpersonen. Daardoor probeert met te voorkomen dat mensen zich anders voor doen dan ze zijn.

49
Q

Impliciete Associatietest (IAT)

A

In vijf fasen wordt er gekeken hoe snel je reageert op een stimulus. Wanneer het een volgens jou logische connectie is zal je sneller reageren.

50
Q

Als-dan-relaties

A

Leergeschiedenis die tot uiting komt in reacties op stimuli

51
Q

Slijmbaleffect

A

Mensen vinden mensen die likken naar boven trappen naar beneden minder leuk.

52
Q

Persoonlijkheidsstoornis

A

Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die binnen de cultuur van de betrokkene afwijken van de verwachtingen en mede daardoor interfereren met het functioneren van die persoon. Vanaf vroege leeftijd

53
Q

Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM)

A

Een handboek met alle belangrijk geachte mentale stoornissen en hun symptomen

54
Q

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

A

Een diepgaand patroon van gebrek aan achting voor en schending van de rechten van anderen sinds het 15e jaar

55
Q

Psychopaten

A

Mensen met een antisociale persoonlijkheid gecombineerd met een agressief narcisme.

56
Q

Borderline persoonlijkheidsstoornis

A

Een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en emoties en van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties

57
Q

Donkere triade

A

Bestaat uit machiavellisme, narcisme, psychopathie