psychopathologie Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

verstandelijke beperking

A

intellectual disability is characterised by significant limitations both in intellectual and in adaptive behaviour as expressed in conceptual social and practical adaptive skills . de disability starts before 18

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

pervasieve ontwikkelingsstoornis

A

kwalitatieve beperkingen in de social interacties en in de communicatie, met een begin voor het 3e levensjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

altenale oorzaken

A

spelen al voor de geboorte een rol bij het ontstaan van de verstandelijke beperking. het kan gaan om genetische aandoeningen, stofwisselingsziekten, alcohol of drug gebruik en infecties tijdens de zwangerschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fragiele X syndroom

A

meest voorkomende erfelijke oorzaak van een verstandelijke beperking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

velocardiofaciaal syndroom

A

sprake van deletie op chromosoom 22. ongeveer de helft van de mensen met dit syndroom heeft een verstandelijke beperking. het syndroom kan herkend worden aan moeilijkheden bij het functioneren van het zachte gehemelte, hartproblemen en aan gelaatkenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

williamssyndroom

A

lichte verstandelijke beperking. oorzaak van dit genetische syndroom is kleine deletie op chromosoom 7. deze mensen hebben vernauwing hart en long aders, hoog calcium gehalte in het bloed, botbreuken bij de gewrichten, krommingen wervelkolom en maagdarmproblemne

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

syndroom van rett

A

x chromosomaal gebonden syndroom. de vroege ontwikkeling tot 6-18 Maanen is normaal daarna volgt een knik een stilstand en een achteruitgaan in de ontwikkeling. combinatie van epilepsie, scoliose, slikproblemen, afasie, apraxie , autisme spectrum problemen en ernstige verwtandijke beperkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

prater-willissyndroom

A

ontbreekt een stukje erfelijke info op chromosoom 15. verhoogde eetlust met eetbuien, woedeaanvallen, spierslapte, kleine gestalte, skin picking en verhoogde kwetsbaarheid voor psychoses en depressies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

syndroom van angelman

A

ontbreekt stukje genetisch materiaal chromosoom 15/13. ontbreekt de materialen imprinting van het genetisch materiaal. opvallend zijn vaak lachen, vrolijke stemming en fascinatie voor water en glimmende voorwerpen. cognitieve beperkingen zijn ernstig. epilepsie ataxie en add en stereotiep gedrag komt veel voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

lujan-frynssyndroom

A

x-chromosomaal gebonden syndroom. kenmerkend zijn milde tot matige verstandelijke beperking en een marfanuiterlijk; lange dunne gestalte met naar verhouding lange armen en benen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

perinatale oorzaken

A

oorzaken vanaf het begin van de bevalling tot 28 dagen na de geboorte. vroeggeboorte, problematische bevalling met zuurstoftekort of hersenbloeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

postnatale oorzaken

A

oorzaken vanaf 28 dagen na de geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gedragstherapie

A

wordt ervan uitgegaan dat gedragsproblemen ontstaan door twee vormen van leren: klassieke leren en operante leren. interventie gericht op externe controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

cognitieve gedragstherapie

A

toegepast bij mensen met lichte verstandelijke beperking. versterken van controle en zelfsturing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

emdr

A

behandelmethode voor ptss bij mensen met normale intelligentie. centraal in de methode staat de reactivering van de traumatische herinnering en het op gang brengen van het gestagneerde verwerkingsproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

common disease\common variant genetisch model

A

multifactoriele erfelijkheid, waarbij een groot aantal risicogenen die elk een klein effect hebben in combinatie met elkaar de erfelijke sturing op add vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

major variant model

A

in nog onbekende aantal gevallen zijn genetische variaties van belang die zeldzaam zijn, maar een sterk effect hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

copy number variations

A

een variabel aantal herhalingen van stukje DNA, waardoor genen niet zoals gebruikelijk in twee kopiën aanwezig zijn maar er drie of meer kopieen (duplicatie) kunnen zijn of er slechts een of geen kopie (deletie) zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

adolescence limited

A

na de adolescentie is er bi het type dat pas in de adolescentie begint meer kans dat het antisociale gedrag ophoudt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

life-course persistent

A

wanneer kinderen voor het 10e levensjaar odd of conduct disorder bestempeld krijgen blijft het gedrag meestal aanhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

deviancy training

A

het risico op aansluiting bij de predelinquente en delinquente groep leeftijdsgenoten. in deze groep wordt het praten over regelovershchrijdend gedrag positief bekrachtigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

minor physical anomalies

A

duiden op een embryonale ontwikkelingsstoornis in het tweede trimester van de zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

systemizing

A

de E-S theorie refereert aan deze drive om de regels structuren en concepten te willen ontdekken als systemizing. door systemizing kan het individu de structuur en regels van de sociale interactie leren herkennen maar ook van e niet-sociale wereld, waardoor situaties minder onvoorspelbaar worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

emphathizing-systemizing theory

A

kernsymptomen van de autismespecturm stoornissen niet alleen worden verklaard door de cognitieve component van empathie waar de theory of mind sterk op leunt maar dat ook een affectieve component van empathie meespeelt bij het beoordelen van iemands mentale toestand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

weak-central-coherence-theory

A

veronderstelt dat het kerndefect in een gestoorde gestaltwaarneming ligt waardoor mensen met een autismespectrumstoornis moeite hebben ‘gehele in onderlinge samenhang’ waar te nemen. dit zou een gevolg zijn van een te sterke focus op details in het waarnemingsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

executive-dysfunction theory

A

gaat ervan uit dat er onderliggend aan de gedragsproblemen sprake is van niet-optimaal functionerende treinprocessen die normaliter cognitieve controle en gedragsregulatie mogelijk maken zodat gestelde doelen in de toekomst bereikt kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

coprolalie

A

het repetitief en buiten de context eggen of roepen van sociaal ongepaste woorden en schuttingtaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

cognitieve tics

A

repetitieve gedachten (of gedichtenspelletjes) die geen angst oproepen maar juist de neiging toe te geven of gevolg te geven aan provocatieve auditieve, visuele, tactiele provocatieve stimuli of inwendige impulsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

premonitory urge

A

optreden van een onaangename sensatie in de spier of spiergroep voorafgaand aan tics

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

cortico-striato-thalamo-corticale circuits

A

verantwoordelijk voor het genereren van gewenste motoriek en het afremmen en uitfilteren van ongewenste motoriek// moduleren van gedrag, bewegingen en emoties // theorie voor OCD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

habit reversal gedragstherapie voor tics

A

betekent letterlijk het omkeren van een gewoonte. behandeling bestaat uit twee fasen: bewustwording van de tic en het aanleren van een tegengestelde beweging. tics worden 1 voor 1 aangepakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

exposure en responspreventie gedragstherapie voor tics

A

blootstelling aan premonitore sensaties, vervelende sensaties voorafgaand aan de tic, in combi met het voorkomen van de daarop volgende tic (responspreventie). alle tics worden tegelijkertijd aangepakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

morfodysfore stoornis

A

preoccupatie met vermeende onvolkomenheden in het uiterlijk die door anderen niet waarneembaar zijn of door anderen als onbeduidend worden beschouwd, repetief gedrag of vermijding in reactie op ongerust over het uiterlijk, een groot deel van de dag wordt besteed aan het denken over of bekijken van onderzoeken en camoufleren van de misvorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

bipolaire-I-stoornis

A

depressie in combinatie met manie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

bipolaire-II-stoornis

A

depressie in combinatie met hypomanie maar nooit met manie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

cyclothyme stoornis

A

wisselende milde depressieve en hypomanische symptomen zonder ooit volledige stemmingsperioden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

remming bipolair

A

gedaalde stemming, negatieve kijk op zichzelf en een verminderde activiteit en vitaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

ontremming bipolair

A

verhoogde expansieve stemming, zelfoverschatting en een teogenpmen activiteit en vitaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

state

A

typisch voor episodisch optredende stemmingsstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

trait

A

typisch voor continu aanwezige persoonlijkheidsstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

rapid cycling

A

frequenter recidieven doormaken tot zelfs verscheidene episoden per jaar of een haast onafgebroken reeks van stemmingsepisoden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

brain-derived neurotrophic factor

A

beschermende functie voor neuronen en zorgt voor groei van neuronen.// spiegels zijn bij bipolair verlaagd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

kindling-theorie

A

van de interactie tussen psychosociale stress en neurobiologische veranderingen zou het recidiverende beloop van de bipolaire stoornis kunnen verklaren. dit model veronderstelt dat levensgebeurtenissen een grote rol spelen bij de eerste ziekte-episoden, maar dat in het latere beloop van de ziekte de episoden een meer autonoom karakter krijgen als gevolg van streessensitisatie en episodesensitisatie. in het brein wordt er een geheugenspoor getrokken, waardoor er steeds minder stress nodig si om een volgende episode te luxeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

zeitgebers

A

extern fenomeen dat de interne biologische klok synchroniseert met de licht-donkercyclus van de aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

hyperthym temperament

A

gekenmerkt door een in aanleg aanwezige optimistische, extraverte en energieke stijl, is mogelijk geassocieerd met het in een latere fase optreden van bipolaire symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

behavioural approach sysstem

A

disregulatie in dit systeem bij bipolaire stoornis //systeem dat de formatie van doelgericht gedrag aanstuurt. bij relevante prikkels wordt de BAS geactiveerd en stuurt het doelgericht gedrag aan door een toename van de stemming, het zelfvertrouwen , het energie niveau en de spraakzaamheid: gedragingen om het doel te kunnen nastreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

severe mood dysregulation

A

voorloper van de diagnose disruptive mood dysregulation disorder. verschil met dmdd is dat er bij sms naast de driftbuien en prikkelbare stemming, sprake moet zijn van verhoogde arousal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

verhoogde arousal

A

kan zich voordoen in de vorm van slapeloosheid, agitatie, verhoogde afleidbaarheid, gedachtevlucht, spreekdrang en intrusies gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

corticotropin-releasing hormoon in de hypothalamus

A

normaal gesproken wordt CRH geremd door cortisol door een negatief feedbackmechanisme, maar dit mechanisme werkt bij depressieve patiënten niet goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

learned helplesness model

A

kan bij mens en dier ontstaan als ze lang genoeg worden blootgesteld aan onaangename situaties waarover ze geen controle hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

benzodiazepinen

A

worden gebruikt bij behandeling van angst en slaapklachten. positief effect op depressie is niet bewezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

antipsychotoische medicijnen

A

worden gebruikt om psychotische verschijnselen te bestrijden die in het kader van een depressie voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

lithium

A

wanneer antidepressivum alleen onvoldoende effectief is, kan een zogenoemde stemmingsstabilisator worden toegevoegd, nog voordat Mao-remmer wordt geprobeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

elektroconvulsie therapie

A

opwekken van convulsie onder algehele anesthesie (zowel narcose als spierverslapping). toedienen van polsstroom van 0,8 tot 0,9 amper gedurende enkele seconden. meestal 2x per week. effectieve behandeling bij de ernstige vormen van depressie, te weten de depressieve stoornis met melancholische kenmerken en de depressieve stoornis met psychotische kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

CGT

A

gedragsmatige model ziet de depressieve stoornis als depressief gedrag, dat veranderd kan worden. inactiviteit is niet goed en vooral plezierige activiteiten moeten worden uitgebreid. het cognitieve model van depressie recht zich p de relatie tussen gedachten en gevoel . negatieve gedachten die iemand over zichzelf heeft, worden ter discussie gesteld en de patient krijgt de opdracht mee ze op hun juistheid te onderozeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

interpersoonlijke psychotherapie

A

is symptoomgericht en legt sterk de nadruk op de relatie tussen de depressieve klachten en stressvolle sociale en interpersoobkiijke relaties. de mogelijke focussen zijn: rouw, interpersoonlijke conflict, rolverandering of interpersoonlijk tekort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

mindfulness cognitive based therapie

A

worden cognitieve technieken gecombineerd met mediatieoefeningen. het laatste heeft vooral tot doel ruïneren over het verleden of piekeren over de toekomst tegen te gaan. lijkt vooral effectief om terugval te voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

psychodynamische psychotherapie depressie

A

worden depressieve klachten gezien als het resultaat van innerlijke, deels onbewuste, conflicten waarin iemand is vastgelopen. hierbij wordt ook gekeken naar de relatie tussen patient en therapeut, de overdrachtsrelatie, waarin deze conflicten ook zichtbaar worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

diepe hersenstimulatie

A

meest veelbelovend. betreft een invasieve vorm van neurostimulatie. DHS wordt ruime tijd gebruikt bij parkinson en andere bewegingsstoornissen. het wordt ook gebruikt voor de behandeling van ernstige medicatie resistente obsessieve compulsieve stoornis en sinds kort voor de behandeling van patiënten met een ernstige medicatieresistente depressie . DHS brengt dunne elektroden in de hersenen in tijdens neurochirurgische ingreep. bij depressie worden ze in de nucleus accumbens geplaatst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

transcraniele magnetische stimulatie

A

stroomt een sterke elektrische stroom door de spoel van koperdraad die boven het hoofd van de proefpersoon of patient wordt gehouden. deze stroom genereert een magneetveld dat gemakkelijk door de schedel van de proefpersoon gaat. dit korte magneetveld induceert een stroom in het brein, waardoor vervolges neuronen worden geactiveerd .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

nervus-vagusstimulatie

A

elektrode geplaatst in linker-nervus vagus verbonden met pulsgenerator. het is een hersenzenuw die voornamelijk verbonden is met organen in de thorax en het abdomen. niet effectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

puur dysthym syndroom

A

betrokkene voldoet aan de criteria voor PDS, maar heeft daarnaast in de afgelopen twee jaar niet voldaan aan de criteria voor een depressieve stoornis (voormalige dysthymie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

PDS met persisterende depressieve stoornis

A

betrokkene heeft de afgelopen twee jaar zowel voldaan aan de criteria voor PDS als aan de volledige criteria voor een depressieve stoornis (voormalige chronische depressieve stoornis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

PDS met intermitterende depressieve stoornis, met huidige episide

A

betrokkene voldoe aan de criteria voor PDS en momenteel ook aan de volledige criteria voor een depressieve stoornis. in de afgelopen 2 jaar zijn echter ook perioden van minstens 8 weken geweest waarin men niet voldeed aan de volledige criteria voor een depressieve stoornis (voormalige dubbele depressie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

PDS met intermitterende depressieve stoornis, zonder huidige episode

A

betrokkene voldoet aan de criteria voor PDS, maar momenteel niet aan de volledige criteria voor een depressieve stoornis. Er hebben in de afgelopen 2 jaar echter wel een of meer depressieve episoden plaatsgevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

cognitive behavioural analysis system of psychotherapy,

A

integratie vorm van psychotherapie die speciaal ontwikkeld is voor de beginneling van chronische depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

covariatiebias

A

mensen met specifieke fobieën hebben ook de neiging de relatie tussen fobierelevante stimuli en negative uitkomsten te overschatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

fear of fear anxiety sensitivity

A

heeft betrekking op individuele verschillen in de mate waarin mensen bang worden wanneer zij angstsymptomen ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

interoceptieve conditionering

A

een persoon die al een paniekaanval heeft meegemaakt, leert dat milde lichamelijke symptomen een voorspeller kunnen zijn van een paniekaanval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

cognitive therapy package

A

hierbij ligt benadruk op de cognitieve herinterpretatie van de panieksensaties: catastrofale cognities worden opgespoord en uitgedaagd door middel van socratisch dialoog . vervolgens vinden gedragsexperimenten. plaats om de cognitieve verandering te bestendigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

panic control treatment

A

patienten leren eerst een aantal copingssrategieen waaronder ontspanning en ademhalingregulatie, waarna zij met behulp van provocaties worden blootgesteld aan de gevreesde lichamelijke sensaties en daarbij de geleerde strategieën toepassen om de sensaties onder controle te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

applied relaxation

A

de Patienten leren de vroege signalen van paniek te herkennen om deze vervolgens met behulp van eerder aangeleerde ontspanningstechnieken te beheersen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

delirium met volgende symptomen

A

verminder bewustzijnsniveau, perceptuele storingen, verstoringen van slaap-waakritme, toegenomen of afgenomen psychomotorische activiteit, desoriëntatie met vetrekking tot tijd, plaats of persoon, geheugenstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

cholinerge deficientietheorie

A

sommige ouderen met een delirium bleek een verhoogd serumanticholinerge activiteit bij afwezigheid van anticholinerge medicatie te hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

mild cognitive impairment

A

beschrijft de toestand van geheugenstoornissen zonder interferentie met degelijk functioneren, hebben vooral problemen met activiteiten buiten de dagelijkse routine o en voelen zich dan dikwijls angstig en onzeker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

cognitive impairment, no dementia CIND

A

betrekking op een situatie van een cognitieve stoornis zonder interferentie . niet beperkt tot alleen geheugenstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

HMPAO SPECT

A

INDRUK GEEFT VAN DE MATE VAN DOORBLOEDING VAN VERSCHILLENDE HERSENGEBIEDEN EN ZO INDIRECT VAN HUN ACTIVITEIT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

reality orientation training

A

wordt gepoogd de intacte cognitieve functies te stimuleren om aldus desoriëntatie en verwarring tegen te gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

reminiscentietherapie

A

systematische herinneringen terug gehaald. heeft invloed op de houding van patiënten jegens hun verzorgers en niet zozeer op het cognitief functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

validatie voor dementie

A

op begrijpende en invoelende wijze de belevingswereld van de patient te verkennen en te bereiken dat de patient zich zekerder en meer geaccepteerd voelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

type 1 trauma

A

eenmalige kortdurende chokkende ervaring zoals natuurrampen bombardementen een verkrachting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

type 2 trauma

A

langdurige en herhaalde traumatische ervaringen zoals herhaaldelijk seksueel misbruik en lichamelijke marteling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

cortico-striataal-thalamisch-cortucaal circuit

A

circtuit dat vanuit de cortex n de richting van de basale ganglia (striatum ) loopt, om vervolgens via de thalamus terug te worden geprojecteerd naar de cortex. functie van moduleren an gedrag, bewegingen en emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

moleculair genetisch netwerk

A

genen gerelateerd aan neuronale migratie en groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

autisme

A

neurobiologische ontwikkelingsconditie. problemen in sociale interacties, moeite met (oncontroleerbaarheid) van onvoorspelbaarheid, sensorische gevoeligheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

sociale angst

A

aanhoudende angst negatief beoordeeld te worden door anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

structureel en functioneel autisme verklaringsmodl

A

verminderde connecties / synchronisatie tussen frontale en posterieure cordiale gebieden en subcorticale gebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

theory of mind

A

vermogen om mentale toestanden aan zelf en anderen toe te kennen en te begrijpen dat anderen andere overtuigingen kunne hebben dan jijzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

centrale coherentie (lokaal/globaal)

A

andere perceptuele organisatie (beperking in t focussen op t gestalt en/of een sterker vermogen om te focussen op details)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

interventie autisme

A

gericht op persoon autisme + systeem, andere levenbgebieden, transitiemanagement, specialistisch, fluctureren over tijd
aanvullende behandeling kinderen : hometraining, TEA_CH(treatment and education of autistic and related communication handicapped children), ToM training, sociale vaardigheidstrainng, biomedische behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

interventies autisme volwassenen

A

familie onderstuning, trainng sociale vaardigheden, cognitieve gedragstherapie, arbeidshulpverlening, biomedische behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

delier

A

plotseling (uren tot dagen) optredende en vaak fluctuerende verwardheid. (bewustzijnsverandering- desoriëntatie, verminderd besef omgeving, verminderd vermogen om aandacht te richten, vast te houden)
cognitieve uitval bijvoorbeeld geheugen, taal, of waarneming, er zijn aanwijzingen door anamnese, lichamelijk onderzoek of labuitslazgen dat er een directe pathofysiologische oorzaak is (lichamelijke ziekte, intoxicatie of ontrekkng van een middel, medicatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

endocrinologie

A

vakgebied dat zich richt op hormoon- en stofwisselingsziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

schildklierfuncties

A

thyroxine,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

thyroxine

A

van groot belang voor de stofwisseling van de cellen (verbranding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

hyperthyreoïdie

A

hyperactieve schildklier -> teveel thyroxine, zwelling schildklier + uitpuilende ogen, gejaagdheid/slapeloosheid hartkloppingen, overmatig transpireren, gewichtsverlies, snel geïrriteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

hypothyreoïde

A

inactieve schildklier -> tekort thyroxine ‘niet vooruit te branden’, vermoeidheid, inactief-passief, kouwelijk, traag in denken en handelen, gewichtstoename, obstipatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

HPA-as

A

belangrijk systeem hormoonhuishouding, groeihormonen, lactatie , uterus-contractie, urine-uitscheiding (nieren), schildklierhormonen, bijnierhormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

hypercortisolemie

A

ontregeling cortisol, Cushing syndroom.veroorzaakt o.a. hyperglykemie -> extra productie insuline, vochtvasthouden -> hypertensie. vetophoping nek, gewichtstoename romp, trage wondgenezing, slaapproblemen, depressie, angst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

primaire oorzaken van ontregeling cortisol

A

bijnier insufficiëntie bijv TBC of auto-imuunziekte, gebruik van corticosteroïden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

secundaire oorzaken ontregeling cortisol

A

hypothalamus (overmatig afgifte van het hormoon CRH), goedaardige tumor adenoom in de hypofyse, longcarcinomen kunnen soms ACTH produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

diabetes Mellitus type 1

A

defect insuline aanmaak, jonge leeftijd, insuline spuiten + leefstijl, verhoogd risico op vaatijiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

diabetes mellitus type 2

A

insuline resistentie, ouderdomsdiabetes, leefstijl + insuline, verhoogd risico op vaatlijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

hyperglycemie

A

teveel bloedsuiker -> veel plassen veel dorst vermoeidheid, prikkelbaarheid, algehele malaise

105
Q

hypoglycemie

A

tekort bloedsuiker -> zweten, trillen/duizeligheid, wisselend humeur, concentratieverlies, hoofdpijn, moe, hongerig

106
Q

fobie

A

overdreven specifieke angst met sterke vermijding waardoor beperkingen, vaak schaamte, klachten blijven verborgen voor vermijding, goed behandelbaar met exposure en aanpak irreële cognities, medicatie -> tijdelijk voor specifieke situatie

107
Q

paniekstoornis

A

Plotselinge (onverwachte) en zich snel ontwikkelende aanvallen met lichamelijke symptomen (zweten, trillen, benauwdheid, duizelig, pijn op de borst, etc) en mogelijk ook derealisatie en depersonalisatie verschijnselen

108
Q

angstsensitiviteit

A

gevoeligheid om angstig te worden van een angst gerelateerde lichamelijke sensaties omdat deze mogelijk

109
Q

agorafobie

A

disproportionele en sterk beperkende angst voor: gebruik maken van openbaar vervoer, openbare ruimte etc,

110
Q

sociale angst

A

bang zijn dat je je gedraagt of voor anderen zichtbare angstverschijnselen (zweten blozen trillen) toont die vernederend of beschamend zijn, blootstelling aan specifieke sociale situaties lokt bijna altijd angst en paniek uit. angst voor of tijdens sociale situaties werkt sterk belemmerend, sociale situaties worden vermeden

111
Q

musculodysfore stoornis

A

vorm van add waarbij men gepreoccupeerd is met het idee dat zijn of haar lichaam te klein of onvoldoende gespierd is

112
Q

twee factor leermodel

A

gaat er van uit dat er een biologische predispositie nodig is om een bepaalde psychische stoornis te ontwikkelen in tijden van stress

113
Q

cognitief gedragsmodel BDD

A

kern van dit odel is het ervaren van ‘het zelf als esthetisch object’. hiermee wordt bedoeld: een verhoogde, zeflgerichte aandacht op een beeld (image) vanuit een observatieperspectief , hetgeen vermengd is met oudere ervaringen

114
Q

hedonisme

A

mate waarin men kan genieten van gewone leuke dingen

115
Q

biologische factoren voor ontstaan en beloop depressie

A

kwetsbaarheid genetisch/HPA-as -> cortisol toename -> stressgevoeligheid en afname brain derived neurotropic factor. SSRI’s maar ook ECT behandeling stimuleren aanmaak BDNF. Lichamelijkeziekte/medcatie

116
Q

psychologische factoren depressie

A

jeugdtrauma/persoonlijkheid, psychotrauma/chronische conflicten, beperkte coping

117
Q

sociale factoren depressie

A

sociale isolatie/armoede, recente life-events (verlies werk/verhuizing/kind uit huis), te weinig steun

118
Q

beck’s cognitieve theorie mbt depressie

A

depressief gedrag wordt in stand gehouden door disfunctionele ‘vastzittende’ gedachten. deze gedachten ‘kleuren’ de waarneming negatief

119
Q

manie kernsymptomen

A

abnormale expansieve of prikkelbare stemming, abnormale en voortdurende verhoogde doelgerichte activiteit of energie

120
Q

manie episode

A

Minstens een week bijna dagelijks en grootste deel van de dag een:  expansieve en prikkelbare stemming en
 abnormaal verhoogde doelgerichte activiteit of energie
En minstens 3 van de volgende symptomen:
 Opgeblazen gevoel van eigenwaarde / grandiositeit
 Verminderde slaapbehoefte (bv uitgerust na 3 uur slaap)
 Spreekdrang
 Gedachtevlucht (beleving dat de gedachten gejaagd zijn)
 Verhoogde afleidbaarheid (aandacht wordt gemakkelijk getrokken door belangrijke niet terzake doende prikkels)
 Toename van doelgerichte activiteit ( sociaal, werk, school, ofwel seksueel) of psychomotorische agitatie (nutteloze niet gerichte activiteit)
 Excessief bezig zijn met activiteiten waarbij een grote kans bestaat op pijnlijke gevolgen (ongeremde koopzucht, seksuele uitspattingen , zakelijke investeringen)

121
Q

kindling theorie bipolaire stemmingsstoornis

A

er ontstaat een toegenomen gevoeligheid voor stressreacties

122
Q

disregulatie behavioural approach system bipolair

A

er is een overmatige activering van BAS bij situaties die actief doelgericht handelen noodzakelijk maken

123
Q

medicamenteuze behandeling bipolair

A

stemmingsstabilisator lithium, antipsychotica, antidepressiva, ECT

124
Q

psychologische behandeling bipolair

A

psychoeducatie, CGT, interpersoonlijke en gezinsgerichte therapie

125
Q

differntiaal diagnose deler

A

psychose, gedragsstoornis bij dementie depressie

126
Q

aanpassingsstoornissen

A

overspanning en burnout. centraal kenmerk: patient verliest greep op stressvolle situatie ‘aanpassing of controle over de stressoor schieten tekort’

127
Q

dom 5 aanpassingsstoornissen

A

Het ontstaan van klinische significante emotionele of gedragssymptomen als reactie op 1 of meer te identificeren stressoren (werk, ziekte, studie, financiële, huwelijks , liefdesproblemen) . Klachten treden op binnen 3 maanden na begin van de stressor
2. Reacties op de stressor zijn+sterker dan normaliter (cultuurgebonden) verwacht mag worden
en/of
2.
3. 4.
Klachten veroorzaken een aanzienlijke beperking in sociaal functioneren, werk of studie
Stressor gerelateerde klachten zijn niet het gevolg van een reeds bestaande psychiatrische stoornis
Zodra stressor is verdwenen verdwijnen symptomen binnen 6 maanden

128
Q

stress-model

A

stressoren stressreacties , waarneming stressoren

129
Q

aandachtspunten voor behandeling van aanpassingsstoornisse

A

focus op herstel van controle, vooromen van verdere terugval of chroniciteit, inventarisatie van eventuele fysieke en psychische kwetsbaarhedstekorten

130
Q

intensieve symptomen

A

angstdromen, flashbacks pijnlijke zich opdringende herinneringen

131
Q

dissociatie symptomen

A

amnesie voor deel trauma, depersonalisatie, derealisatie

132
Q

arousalsymptomen

A

moeilijk in n doorslapen, prikkelbaarheid, woede-uitbarstingen, concentratie

133
Q

ptss biologische risicofactoren

A

cortisol deregulatie/overgevoelige HPA-as. adequate stressreactie -> snelle stijging en daarna snelle daling stresshormoon. verminderde cortisol reactie direct na een trauma lijkt een voorspeller voor het ontwikkelen van PTSS.

134
Q

ptss behandeling

A

psychologisch : exposure, emdr, cgt, farmacologisch : SSRI’s, bètablokker, cortisol, oxytocine, Mdma, lsd

135
Q

verklaringsmodel ocd

A

cognitief: denkfouten (zelfonderschatting, overschatten van gevaar of de kans op gevaar). gedragsmatig: OCS is geconditioneerd/foutief aangeleerd gedrag. klassiek conditionering, operanet conditionering, modeling

136
Q

ocd biologisch verklaringsmodel

A

hyperactief corticosteroïden-striataal-thalamisch-cortical circuit

137
Q

behandeling dwangstoornissen

A

langdurige SRI behandeling, exposure en responspreventie in combi met CGT, deep brain stimulatie in ergste geval

138
Q

kenmerkend van verslaving

A

afhankelijkheid in combinatie van : lichamelijke afhankelijkheid, psychische afhankelijkheid , controle verlies, negatieve lichamelijke en psychosociale gevolgen

139
Q

ouderen gevoeliger voor effecten van alcohol

A

afname totale hoeveelheid lichaamsvocht waardoor hogere concentratie alcohol bij dezelfde inname, verandering metabolisme, eindorganen minder goed bestand tegen toxische effecten alcohol,

140
Q

automatische processen

A

verslavingsgedrag verklaren, geheugenassociaties, selectieve aandacht voor vrslavingsgerelaterde stimuli

141
Q

contingency management

A

uitblijven van cannabisgebruik wordt beloond met vooraf afgesproken beloning

142
Q

theorie van robinson en berridge over verslaving drugs

A

affectief proces zorgt ervoor dat je beloning als prettig ervaart (liking), daarnaast zijn er motivationlee processen die ervoor zorgen dat je op zoek gaat naar stimuli die je als prettig ervaart (wanting)

143
Q

expecatancy model verslaving

A

wordt verslaving beschouwd als het resultaat van verschillende cognitieve processen

144
Q

informatieverwerking bij drugsverslaving

A

drugsverslaafde richten hun aandacht vooral op drugs gerelateerde stimuli (aandachtsbias),

145
Q

motivationele gespreksvoering

A

is om mensen met vanuit de precontemplatieve fase (niet-onderkennen van het probleem) en de contemplatieve fase (onderkennen van het probleem) in de determinatiefase (bereidheid om te werken aan het probleem) te krijgen

146
Q

intramurale behandeling

A

groepstherapie

147
Q

farmacokinetiek

A

de snelheid waarmee ze in het lichaam worden opgenomen, afgebroken en weer uitgescheiden

148
Q

feochromocytoom

A

is een gezwel van het bijniermerg dat teveel stresshormonen (adrenaline, noradrenaline) maakt

149
Q

anticholinerg

A

remmende prikkeloverdracht motorisch zenuwstelsel

150
Q

acetylcholine

A

is vooral betrokken bij impulsoverdracht zenuwvellen naar skeletspieren, maar ook bij organen.

151
Q

ptss langer dan 1 maand een of meer klachten uit de volgende symptoomclusters

A

intrusieve symptomen, arousalsymptomen, negatieve stemming, vermijdingssymptomen

152
Q

ptss psychosociale risicofactoren

A

ernst en oorzaak trauma, geen sociale ondersteuning, stressvolle periode na trauma, neuroticisme en angstgevoeligheid, lagere sociaal economische klasse, vrouwelijk geslacht, lagere intelligentie, voorgeshiedenis van psychiatrische stoornissen, jeugdtrauma’s

153
Q

morfodysfore stoornis

A

ingebeelde lelijkheid, verstoord lichaamsbeeld

154
Q

CGT mofodysforie

A

catastroferente gedachten opsporen -> toetsen/corrigeren/uitdagen, overmatig piekeren -> afleiding, overmatig controle -> zelfcontrole procedures (bewustwording registraties, momenten van niet-controleren incompatibel gedrag (habit reversal)), vermijding -> exposure met response preventie

155
Q

stoffen met een belonend karakter dwz stoffen die je een goed/aangenaam gevoel geven

A

liking-euforie-plezier

156
Q

stoffen waar je als je ze eenmaal hebt gehad voortdurend aan moeten denkenq

A

craving-wanting-hunkering

157
Q

stoffen waar sommige mensen als ze het eenmaal kennen niet meer vanaf kunnen komen

A

controleverlies

158
Q

algemene signalen van verslaving

A

controleverlies, meer gebruiken of langer doorgaan dan jee van plan was, vaker gebruiken dan je van plan was, in de problemen komen of grenzen overgaan door je gebruik o gedrag, er veel aan moeten denken. of er veel mee bezig zijn, ontwenningsverschijnselen als je niet drinkt of gebruikt

159
Q

kenmerkend voor verslaving

A

afhankelijkheid is combinatie van : lichamelijk afhankelijkheid, psychische afhankelijkheid

160
Q

gedragsmatige verslaving

A

probleemgedrag heeft aanvankelijk iets plezierig ‘lekker gevoel’/kick, het brein gaat deze kick associeren aan de stimuli gebonden cues, de cues krijgen steeds meer een attractieve en belonende waarde, de cues roepen verlangen (craving) en aandacht op, ondanks de nadelige gevolgen (spijt, risico’s) is er verminderde controle over het gedrag

161
Q

biologische kwetsbaarheid verslaving

A

vermogen om te kunnen genieten (laag aantal dopamine DS receptoren ) en mate van impulscontrole

162
Q

instandhoudende factoren verslaving

A

bij lang gebruik verdere vermindering dopamine D2 receptoren waardoor vermogen tot genieten nog minder wordt, negatieve psychosociale gevolgen van gebruik ‘wegdrinken’ (negatieve operante), toenemende aandachtsbias voor aan middel gerelateerde cues

163
Q

Minnesota behandeling

A

meest gebruikt voor verslaving, verbondenheid staat centraal, intensieve groepsbehandeling poliklinisch dagbehandeling en opname, volledig stoppen met alle middelen, mannen en vrouwen apart, opvang in safe house mogelijk, deelname aan zelfhulpgroepen zoals AA en NA

164
Q

acceptance and commitment therapy bij verslaving

A

relatief nieuwe vorm van gedragstherapie voor verslaving, leren door ervaren en leven volgens jouw waarden staan centraal, mindfulness, poliklinisch dagbehandeling en opname, stoppen minderen of gecontroleerd gebruik

165
Q

CGT verslaving

A

best bewezen behandeling, veranderen van gedrag staat centraal, poliklinisch dagbehandeling avondbehandeling en opname, stoppen minderen of gecontroleerd gebruik, behandeling psychische klachten naast verslaving

166
Q

creeningsvragen verslaving

A

Hoe vaak drinkt u alcohol? Hoeveel glazen drinkt u op een normale dag waarop u weleens drinkt? Bent u weleens in moeilijkheden geraakt vanwege het drinken? Wanneer u stopt met drinken heeft u dan last van ontwenningsverschijnselen
 Herhaal deze vragen voor drugs en medicatie; begin bv met deze vraag: Heeft u ooit met drugs geëxperimenteerd?
 Na vragen over drugs: Gaat u weddenschappen aan of gokt u op een manier die uw leven negatief beïnvloedt?
 Indien ja: Bent u door deze ervaringen wel eens ernstig in de problemen geraakt met vrienden of thuis, op uw werk of in andere situaties?

167
Q

screeningsvraag ocd

A

Heeft u vaak last van ongewenste gedachten, fantasieën of impulsen? Heeft u het gevoel dat u bepaald handelingen moet doen om de onrust door deze ongewenste voorstellingen, gedachten of impulsen te vermijden of te verminderen?
 Indien ja: brengen deze ervaringen of gedragingen u wel eens in problemen met vrienden of thuis, op uw werk of in andere situaties?
 Wordt u erg angstig als ongewenste gedachten, voorstellingen of impulsen heeft? Moet u erg uw best doen om dit soort gedachten te negeren of te onderdrukken?
 Sommige mensen proberen deze gedachten die zich opdringen te onderdrukken door bijvoorbeeld steeds hun handen te wassen, of sloten te controleren, of door te tellen of in gedachten woorden te herhalen

168
Q

vragen slaap waakstoornissen

A

Slaapt u meestal te weinig, of slaapt u slecht?
Bent u vaak heel erg slaperig?
Merkt u zelf, of degene die naast u slaapt wel eens dat u in uw slaap ongewoon gedrag vertoont?

169
Q

grove indeling slaapproblemen

A

slapeloosheid (insomnie), excessieve slaperigheid (hypersomnie), abnormale verschijnselen tijdens de slaap (rusteloze benen, slaapapneu, parasomnieen )

170
Q

insomnia slapeloosheid

A

ontevredenheid voer de kwantiteit of kwaliteit van de slaap minstens drie nachten per week gedurende minstens 3 maanden (moeite met inslapen, moeite met doorslapen, de diagnose wordt gesteld op basis an klachten (subjectief) en staat in feite los van de obhectieve (polysomnografie) slaapduur en kwaliteit daarvan

171
Q

insomnia gedragsmatige behandeling

A

CGT voor slaap is goed werkzaam en een combinatie van een aantal behandeltechnieken : slaaprestrictie(bv niet overdag slaaptekort compenseren), stimulyscontrole (bed is alleen voor slapen, niet in bed blijven liggen), cog therapie (verkeerde gedachten ), slaaphyiene (koffie, alcohol eettijden licht geluid), relaxatietechnieken

172
Q

hypercomnulentie

A

excessieve slaperigheid, bovenmatige slaperigheid minstens 3x per week gedurende 3 maanden ondanks voldoende slaap (>7), veroorzaakt aanzienlijk lijdensdruk en functionele beperkingen

173
Q

screeningsvragen hypersomnulentie

A

Heeft u vaak:
dat u meerdere keren per dag in slaap valt?
dat u in uw belangrijkste slaapperiode wel 9 uur of langer slaapt en zich toch niet uitgeslapen of uitgerust voelt?
moeite om helemaal wakker te worden? Bent u vaak slaapdronken wanneer u wakker wordt?

174
Q

narcolepsie

A

excessieve slaperigheid, perioden van onbedwingbare slaapdruk of in slaapvallen, episoden met kataplexie

175
Q

screeningsvragen narcolepsie

A

Heeft u een paar keer per maand wel eens dat al u moet lachen of plezier heeft de spieren aan beide kanten van uw lichaam helemaal slap worden?
Merkt u een paar keer per maand dat uw gezicht beweegt, je mond opengaat en je tong naar buitenkomt, of dat ineens je hele lichaam slap wordt?

176
Q

parasomnieen , non-remslaap-arousalstoornis

A

herhaald abrupt angstig incompleet ontwaken (night terror) of uit bed komen en rondlopen (slaapwandelen ), weinig droombeelden en reageert relatief weinig op pogingen van anderen om hem gerust te stellen, amnesie voord e episode , vaak observeerbaren autonome arousal (wijde pupillen, transpireren, hartkloppingen) begint meestal i n de 1e helft van de nacht (N3 fase)

177
Q

parasomnieen remslaapgedragsotoornisen

A

Herhaaldelijke episodes van arousal met schreeuwen en/of rennen, slaan of schoppen, zodanig dat de persoon zichzelf of bedpartner kan verwonden. De vocale en motorische uitingen lijken reacties op zeer bedreigende dromen (droomgeïnduceerde handelingen)

Dit gedrag ontstaat tijdens de remslaap en komt meestal in de tweede helft van de nachtslaap voor

Bij het ontwaken is de persoon volledig wakker, alert en georiënteerd

178
Q

parasomnieen remslaapgedragstoornis geassocieerd met

A

disfunctioneren/ontregeling van de hersenstam en komt vaak voor of kan zelfs een eerste uiting zin van met name : Lewy body dementie, ziekte van parkinson, multi systeem atrofie

179
Q

dopamine beloningscircuit

A

bestaat uit ventrale tegmentale gebied, nucleus accumens en prefrontale cortex

180
Q

hypersomnolentie

A

excessieve slaperigheid overdag

181
Q

idiomatische hypersomnolentie

A

wordt gekenmerkt door het onvermogen overdag wakker en alert te blijven, ondanks een voorgaande nachtslaap van ten minste zeven en soms meer dan negen uur

182
Q

centrale slaapapneussyndroom

A

de ademhalingsporblemn worden veroorzaakt door een stoornis van de centrale respiratoire controle

183
Q

circadian rhythm sleep disorder

A

gekenmerkt door verschijnselen van insomnia en hypersomnolentie

184
Q

parasomnias

A

ontstaan vanuit onwillekeurige interne prikkels die delen van de hersenen activeren en aanzetten tot verschillende vormen van automatisch gedrag, zonder dat men daardoor volledig ontwaakt (arousalstoornis)

185
Q

non-remslaap-arousal stoornissen

A

ontwaken mensen meestal tijdens het eerste eenderdedeel van de hoofdslaap (dus niet tijdens de remslaap) herhaaldelijk en onvolledig

186
Q

remslaapgedrag stoornis

A

gekenmerkt door verminderde remming van de spiertonus, waardoor een droom tot uitdrukking komt ing gedrag

187
Q

verlate-slaapfasesyndroom

A

wanneer de biologische klok achterloopt bij de conventionele of social geaccepteerde tijd (zoals geldt voor een extreem avodnmenstype) is de kans groot dat het niet lukt op de gewenste tijd in slaap te vallen of op te staan. De betreffende mensen voelen zich vaak heel alert in de avond en ‘slaapdronken’ in de ochtend

188
Q

vervroegde slaapfasesyndroom

A

wanneer de biologische klok voorloopt op de conventionele of sociaal geaccepteerde tijd (zoals geld voor een extreem ochtendmens type) hebben de betreffende mensen vaak moeites avonds wakker te blijven en sochtens tot de gewenste tijd van opstaan door te slapen: ze worden meestal veel te vroeg wakker

189
Q

chronische insomnia

A

wordt beschouwd als hyperarousal stoornis. deze stoornis wort gekenmerkt door een structureel verhoogd (neuro) cognitief of fysiologisch activiteitsniveau, dat zich slecht verdraagt met het proces van inslapen en doorslapen

190
Q

psychobiologisch inhibitiemodel slapen

A

stelt dat een stoornis in de neurale schakeling tussen wakker en slapen (de sleep switch, hypothalamus) verantwoordelijk is voor het falen van de remming van het normale waakniveau en voor het voortduren van een partiële waaktoestand, en zo het in- en doorslapen belemmert

191
Q

nachtmerrie stoornis

A

herhaald extreem angstige en bedreigende dromen die echt lijken en men goed kan herinneren, na ontwaken snel alert en georiënteerd, ontstaat tijdens de remslaap en meestal 2e helft van de nacht

192
Q

behandeling nachtmerrie stoornis

A

exposure door imaginatie of EMDR, imagery rehearsal: nachtmerrie wordt in een veranderde vorm voorgesteld, evt aanvullende CGT voor aan nachtmerrie geassocieerde catastrofale gedachten. bij ptss nachtmerrie -> bloeddrukverlagende middel

193
Q

centraal slaapapneusyndroom

A

ademstilstand: hersenen te weinig prikkels voor ademhaling

194
Q

obstructieve-slaapapneusyndroom

A

ademstilstand door afsluiting hogere luchtwegen, apneu minimaal 10 sec -> zuurstoftekort; hersenen ontvangen waaksignaal waardoor gefragmenteerde slaap

195
Q

risicofactoren obstructieve-slaapapneusyndroom

A

middelbare leeftijd, overgewicht/verhoogde BMI, intoxicaties, neuspassage stoornissen, diabetes mellitus, endocriene afwijkingen, neurologische aandoeningen

196
Q

diagnostiek obstructieve-slaapapneusyndroom

A

polysomnografie -> slaapduur en diepte : hersenactiviteit EEG, spieractiviteit oog en beenbewegingen EMG, lichaamshouding, snurken borst en buikademhaling . desaturatie Index (zuurstofgehalte in bloed),

197
Q

functie van slaap

A

herstel van energievoorraad in hersenen - glycogeen opslag in gliacellen, zenuwplasticiteit- regulatie van contact tussen zenuwcellen, afgifte van melatonine en groeihormoon-onderhoud immuunsysteem, huid, botten spieren. balans lepten en ghreline - tbc honger/verzadiging niveau, balans suikerniveau -insuline, bloeddruk verlagend effect

198
Q

processen die slaap regelen, twee processen model

A

process s-slaapdruk, proces c-circadiaan ritme

199
Q

circadiaan ritme (omgeving)

A

chronobiologische ritmen , omgevingsritmen - circadiane ritme (24 uur), jaarritme (seizoenen)

200
Q

biologisch ritme

A

celklokjes (24 uur,2), biologische klok

201
Q

basisprincipes chronobiologie

A

ritmen met ~24 uur gegenereerd vanuit biologische klok, gelijkzetten van deze klok door blootstelling aan licht, licht in de ochtend vervroeg licht id avond schuift naar later, melatonine is hormoon van de nacht en verschuift de klok afhankelijk van timing van inname dosis niet te hoog

202
Q

chronisch slaaptekort

A

vervroegde mortaliteit, diabetes mellitus, cardiovasculaire ziekten, dementie, overgewicht.negatief cognitief functioneren: verminderde aandacht, impulsiviteit, risicogedrag

203
Q

kenmerken somatisch symptoomstoornis en verwante stoornissen

A

aanhoudende lichamelijke klachten en zorgen voor deze klachten, klachten kunnen niet afdoende worden verklaard door een lichamelijke aandoening of andere psychiatrische stoornis, een forse discrepantie tussen medische bevindingen en de ernst van de lichamelijke klachten, zorgen of beperkingen. er is een sterk negatieve invloed op dagelijkse leven (beperkingen)

204
Q

somatische symptoomstoornis

A

met voornamelijk pijn, persisterend, ernst: licht matig ernstig
screeningvraag: Heeft u lichamelijke klachten die u angstig of heel ongerust maken? Hebben deze (lichamelijke) klachten een grote invloed op uw dagelijks leven?. disproportionele gedachten, aanhoudende grote angst, excessief veel tijd en energie besteden

205
Q

ziekteangststoornis

A

hypochondrie, zorgzoekend type, zorgmijdend type A. Preoccupatie (minimaal 6 maanden) met het hebben of krijgen van een ernstige ziekte. (Als er wel een somatische aandoening aanwezig is of een hoog risico om een somatische aandoening te ontwikkelen, is de preoccupatie duidelijk excessief of disproportioneel.)
B. Hooguit in lichte mate lichamelijke klachten.
C. Er is een hoge mate van angst over de gezondheid
D. Er is excessief gezondheidsgerelateerd gedrag  Voortdurend controleren op tekenen van ziekte
 Vermijden van doktersafspraken en ziekenhuizen
E. Geen andere verklaringen voor de preoccupatie (bv somatische‐ symptoomstoornis, OCD, morfodysforie, gegeneraliseerde angst)

206
Q

screeningsvragen somatisch symptoomstoornis

A

Heeft u lichamelijke klachten die u angstig of heel ongerust maken? Hebben deze (lichamelijke) klachten een grote invloed op uw dagelijks leven? hoe erg maakt u zich zorgen over uw gezondheidsklachten en denkt u hier vaak aan? bent u voortdurend bang of bezorgd over uw gezondheidsklachten? Merkt u dat u meer tijd en energie aan uw gezondheidsklachten besteedt dan u zou willen? Wat is voor u het ergste: bezorgdheid over de klachten die u heeft of (hypochondrie) bezorgdheid over uw gezondheid en dat u ziek zou kunnen zijn?

207
Q

cognitieve kenmerken van mensen met ziekteangst

A

Vaker somatisch en ziektegerelateerde verklaringen voor lichamelijke symptomen (somatische attributies)
 Schatten risico’s op krijgen van ziekten vaak te hoog in
 Piekeren en hebben minder “cognitieve controle” over
‘hypochondere’ onderwerpen
 Er is een aandachtsbias voor onderwerpen die te maken hebben met gezondheid en ziekte (internet, tv, familie)

208
Q

negatieve symptomen psychotische stoornis

A

effectvervlakking, initiatiefarmoede, sociale terugtrekking

209
Q

prodromale verschijnselen

A

verzwakte psychotische symptomen, waarachtige gedachten zonder volledige overtuiging, perceptieveranderingen bij het waarnemen van de omgeving, vervreemdingsgevoelens ten aanzien van eigen persoon, emoties gedachten en gevoelens (depersonalisatie) en negatieve symptomen (waaronder sociale terugtrekking)

210
Q

at risk mental state voor psychose

A

voorstadium van een eerste psychose dat zich vaak presenteert met depressieve of andere algemene klachten van psychische onwelbevinden, wordt naast deze klachten gekenmerkt door zwakke psychotische verschijnselen zoals waarachtige ideeën of preoccupaties, hallucinatoire ervaringen die van zeer korte duur zijn of waaraan door de betrokkene wordt getwijfeld

211
Q

in stand houdende factoren en behandeling van somatische-symptoomstoornissen (vanuit biopsychosociaal verklaringsmodel)

A

verstoorde symptoomperceptie, vermijding en controle gedrag

212
Q

CGT aanpak somatische symptoomstoornissen

A

catastroferente gedachten opsporen, overmatig piekeren, overmatig controle, vermijding, toetsen/corrigeren/uitdagen, afleiding/piekermoment, zelfcontrole procedures, activering,exposure aan gevreesde situaties

213
Q

cgt aanpak gedragsexperiment somatische symptoomstoornissen

A

Patiënt ligt bij onregelmatige hartslag meteen op de bank vanwege de overtuiging dat inspanning bij onregelmatige of snelle hartslag leidt tot een infarct
Alternatieve cognitie: hartslag gaat omhoog bij inspanning maar daarbij geen andere klachten
Experiment: loop bij onregelmatige hartslag 3x snel trap op en registreer wat er gebeurt

214
Q

DSM 5 indeling somatisch-symptoomstoornis en verwante stoornis

A

Psychische factoren die somatische aandoeningen beïnvloeden
 Conversiestoornis
 Met of zonder psychische stressor
 Nagebootste stoornis
 Eenmalig of recidiverend
 Andere gespecificeerde somatisch‐symptoomstoornis of verwante
stoornis
 Ongespecificeerde somatisch‐symptoomstoornis

215
Q

conversie (functioneel-neurologisch symptoom stoornis)

A

Motorische en/of sensorische uitval of verschijnselen waarbij een medische oorzaak is uitgesloten (pseudo‐neurologisch)pseudo‐epilepsie / stemverlies , loop‐ of coördinatie problemen / tremoren / doof of blindheid
B. Uit klinisch onderzoek blijkt dat het symptoom incompatibel is met een bekende neurologische of andere somatische aandoening
C. Symptoom of deficiëntie kan niet beter worden verklaard door een somatische of psychische aandoening
D. Veroorzaakt significante lijdensdruk en/of beperkingen in het dagelijks Functioneren
Specificaties:
• aard van de uitval (zwakte of paralyse,
abnormale bewegingen, etc)
• acuut vs persisterend
• met of zonder psychische stressor

216
Q

aandachtshypothese voor ontstaan conversie

A

Ideeën gevormd door (zelf)suggesties, voorbeelden uit de omgeving , of door lichamelijke sensaties die horen bij angst tijdens een traumatische gebeurtenis, vormen basis voor ‘hypotheses’ over bewegingen
 Bv “ik kan mijn benen niet voelen of bewegen’ Stressvolle omgevingsfactoren spelen vaak maar niet altijd een rol
 De aandacht wordt gefocust op deze overtuigingen en gaat niet meer naar daadwerkelijke sensorische input
Onderzoek bij patiënten met coördinatie klachten:
 aandacht op eigen lichaam versterken (ogen dicht staan) of verzwakken (rekensommetjes maken). Verzwakken van aandacht (voor eigen overtuiging) leidde tot meer stabiliteit

217
Q

malingering

A

doelbewust veinzen van lichamelijke stoornissen voor extern gewin (bijv schade uitkering)

218
Q

nagebootste stoornis

A

doelbewust lichamelijke schade veroorzaken voor aandacht (psychiatrische diagnose)

219
Q

differentiaaldiagnose van somatisch symptoom en verwante stoornissen

A

malingering, nagebootste stoornis

220
Q

stress model

A

stressoren - stressreacties - waarneming stressoren

221
Q

welke stressor karakteristieken beïnvloeden de mate van ervaren stress

A

mate van beheersbaarheid, mate van voorspelbaarheid, mate van ambiguïteit

222
Q

coping stijlen

A

probleemgericht(zaken op rij zetten, concentreren op probleem), emotiegericht (emoties uiten), vermijdend(tv kijken), palliatief(verdovend/verzachtend)

223
Q

stappen 1e lijnsbehandeling voor aanpassingsstoornissen

A

crisisfase, probleem-en oplossingsfase, toepassingsfase

224
Q

specifier

A

een specifieke typering die aan verschillende stoornissen toegevoegd kan worden

225
Q

katalepsie

A

ledematen blijven in onnatuurlijke stand staan wanneer ze passief bewogen worden

226
Q

bewegingsbijwerkingen

A

betaal uit spontane spierbergingen (acute of tardieve dyskinesie), stijve spieren, houterig bewegen, trillende handen, weinig mimiek en vertraagde bewegingen, onrustige benen en pijnlijke spierkralen

227
Q

schizoaffectieve stoornis

A

vereist gelijktijdig optreden van een depressieve of manische episode en actievefasesymptomen van schizofrenie, waarbij stemmingssymptomen het grootste deel van de totale duur van e actieve fase aanwezig zijn

228
Q

DSM5 geïnspireerd op medisch model

A

descriptieve diagnose (beschrijving karakteristieke eigenschappen), etnologische en pathogenetische diagnose (verkenning factoren die de symptomen hebben veroorzaakt, uitgelokt bevorderd of in stand gehouden (etiologie) en hoe ze tot de symptomen leiden (pathogenese)), prognose (voorspelling beloop), interventie (beloop veranderen), preventie (ontstaan voorkomen)

229
Q

binnen netwerk model (borsboom)

A

wordt er vanuit gegaan dat symptomen niet onafhankelijk zijn, dat er verschillen zijn in hoe belangrijk (centraal) symptomen zijn, dat bepaalde symptomen zogenaamde brugsymptomen zijn waardoor diagnoses samen voorkomen, dat het onderzoek van de verandering in een netwerk inzicht geeft van het ontstaan van de stoornis

230
Q

RDOC framework, 5 domeinen

A

negative and positive valence, cognitive systems, systems for social processing, arousal/regulatory systems

231
Q

kritiek op RDOC

A

zijn de domeinen de beste indeling? hoe zit het met psychotmetrische kwaliteiten van de domeinen? wat maakt dat we concluderen dat iemand hulp nodig heeft? krijgen we zo niet meer categorieën? hoe wordt er rekening gehouden met sociologische aspecten & ontwikkeling?

232
Q

neurobiologische ontwikkelingsstoornissen

A

stoornis van de groei en ontwikkeling van de herskene en of het centrale zenuw stelsel met een effect op de ontwikkeling van leren, zelf-controle, geheugen en emoties die duidelijk worden gedurende de ontwikkeling

233
Q

dissociatie

A

de normale integratie van perceptie, bewustzijn, geheugen en identiteit is verstoord

234
Q

dissociatie amnesie

A

bestaat uit een of meer episoden van onvermogen zich belangrijke autobiografische informatie te herinneren, meestal van traumatische of stressvolle aarde, die te uitgebreid zijn om verklaard te kunnen worden door gewone vergeetachtigheid.

235
Q

fugue

A

waarbij men ogenschijnlijk doelgericht op reis gaat of verward rondzwerft, terwijl men amnesie ervaart voor de eigen identiteit of andere belangrijke persoonlijke gegevens

236
Q

dissociatie identiteitsstoornis

A

wordt gesproken bij de aanwezigheid van twee of meer persoonlijkheidxtoestanden. de verstoring van de identiteit gaat gepaard met veranderingen in gevoel, gedrag, bewustzijn, geheugen, perceptie, cognitie, sensorische functies en motoriek

237
Q

depersonalisatie/derealisatie stoornis

A

heeft aanhoudend of recidiverend ervaringen van depersonalisatie (het gevoel los te staan of externe waarnemer te zijn van de eigen gedachten, gevoelens of lichamelijke sensaties) en of ervaringen van derealisatie (de omgeving ervaren als onwerkelijk of het gevoel hebben er los van te staan; anderen of objecten worden ervaren als in een droom, mistig, vervormd of levenloos)

238
Q

poorttheorie van pijn

A

de achterhoorn van het ruggenmerg als een poort functioneert: sommige factoren openen de poort en versterken de pijnsensaties, terwijl andere de poort sluiten en pijn afzwakken.

239
Q

biopsychosociale visie op pijn

A

pijn is een multidimensionale ervaring geworden, waarbij zowel lichamelijke, psychologische als sociale factoren elkaar wederzijds beïnvloeden en een rol spelen in het ontstaan, voortbestaan of herstel van het pijnprobleem

240
Q

vrees-vermijdingsmodel voor verklaring chronische pijnklachten

A

de betekenis die aan pijn wordt gegeven, staat centraal, indien de patient acute pijn interpreteert als hinderlijk maar niet bedreigend, zal deze eerder geneigd zijn de dagelijkse activiteiten spoedig te hervatte. indien de patient dezelfde pijnervaring wel als dreigend en extreem negatief interpreteert (catastroferen) kan dit aanleiding geven tot pijngerleateerde vrees en vermijding van lichamelijke activiteiten

241
Q

extinctie somatische symptoomstoornis

A

het vertonen van pijngedrag wordt niet meer bekrachtigd door de omgeving

242
Q

shaping somatische symptoomstoornis

A

het gradueel opbouwen van gewenste functionele gedragingen

243
Q

acceptance and commitment therapy bij somatisch

A

gericht op het vergroten van de keuzevrijheid van een patient zodat deze op een manier kan leven die in overeenstemming is met de eigen waarden

244
Q

somatosensory amplification

A

focus op overgevoeligheid voor lichamelijke sensaties

245
Q

cognitief gedrag model hypochondrie

A

stoornis haar oorsprong vindt in de confrontatie met bedreigende situaties die leiden tot maladaptieve gezondehidsgerelateerde opvattingen

246
Q

RDOC aim

A

elaborate a set of psychological constructs linked to behaviour dimensen8on for which strong evidence exists for circuits that implement these functions, and relate the extremes of functioning along these dimensions to specified symptoms (impairment )

247
Q

universaliteit autisme

A

komen de deficiënties in de executieve functies bij iedereen voor? nee-> grote individuele verschillen (heterogeniteit & afhankelijk van gebruikte taak

248
Q

specificiteit autisme

A

zijn de executieve functies problemen specifiek voor autisme? nee want komt ook voor bij add

249
Q

trauma by proxy

A

het vernemen van een levensbedreigende gebeurtenis bijv geweld of ongeval bij een familielid of goede vriend

250
Q

adhd/add kan opmaken 3 wijzen presenteren

A

extreme afleidbaarheid, hyperactiviteit & impulsiviteit

251
Q

stressoren karakteristieken

A

onvoorspelbaarheid, ambiguïteit, beheersbaarheid

252
Q

symtoomdomeinen schizofreniespectrum en psychotische stoornissen

A

wanen, hallucinaties, gedesorganiseerd denken/spreken, gedesorganiseerde of abnormale motoriek, negatieve symptomen

253
Q

wanen

A

overtuigingen die niet vatbaar zijn voor feiten die ermee in tegenspraak

254
Q

hallucinaties

A

zintuigelijke levendige en heldere overtuigende ervaringen die plaats vinden zonder dat er een externe stimulus is. dingen horen zien ruiken of voelen die er niet zijn en die optreden bij een helder bewustzijn.

255
Q

gedesorganiseerd denken/spreken

A

dit worden ook wel formele denkstoornissen genoemd warbij de communicatie moeizaam verloopt doordat patiënten in het gesprek niet goed te volgen doordat men bijvoorbeeld : te snel of incoherent communiceert, bijv allerlei gedachtensprongen ,

256
Q

gedesorganiseerde of abnormale psychomotoriek

A

problemen met doelgericht gedrag of uitvoeren van dagelijkse bezigheden door katatoon gedrag

257
Q

risicofactoren psychotische stoornis

A

grote veranderingen omgeving, behoren minderheidsgroep, trauma, sociale isolatie, depressieve stemming/angstklachten, onevenwichtig leefstijl , hersenziekten , middelengebruik

258
Q

achterliggende mechanisme schizofrenie

A

teveel dopamine aanmaak waardoor alle input die binnen komt als belangrijk wordt gezien en relevant -> wanenq

259
Q

cognitieve stijlen bipolair

A

nastreven van doelen, perfectionisme, zelfkritiek, autonomie