KNP Neuropsychologisch onderzoek Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

fundamentele onderzoek

A

gericht op een beter begrip van onderliggende cognitieve stoornissen en daaraan gerelateerde hersenstructuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

fundamentele vraagstellingen

A

vragen naar de precieze aard van een stoornis en daarmee naar de onderliggende cognitieve processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

subtractie

A

de procedure om de score behaald op een simpelere conditie af te trekken van een complexere conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

intra-individueel onderzoek

A

specifieke taken aan een patient aan te bieden en condities met elkaar te vergelijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

longitudinaal onderzoek

A

patient of groep wordt voor langere tijd gevolgd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

crossectionele design

A

binnen een populatie met een ziektebeeld metingen verricht bij verschillende patiënten op verschillende momenten in het ziekteproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hawthorne effect

A

Het Hawthorne-effect is het effect van een interventie op een onderzocht persoon dat uitsluitend te wijten is aan het feit dat deze aan een onderzoek meedoet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

pneumo-encefalografie

A

invasieve techniek waarbij hersenvocht wordt verwijderd en vervangen door lach in th vventrikelruimentes van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

echo-encefalografie

A

geluidsgolven door de schedel gezonden en de echo’s daarvan werden opgevangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

spect en pet

A

radioactieve deeltjes kunnen ingebouwd worden in molecurlen die na toediening bij een patient aan heel specifieke neuronen blijven hangen (receptoren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

meg

A

gebruik maken van magnetische velden die worden geproduceerd tijdens neurale activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

eros

A

wordt gebruik gemaakt van infrarood licht aan de hand vn optische fibers om hersenactiviteit te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ct scan

A

hersenweefsel niet invasie en hoogresoluut (1 mm) zichtbaar te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

mrs

A

magnetische resonantiespectroscopie, geeft op een niet invasieve manier info over concentraties van bepaalde moleculen in de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

spatie resolutie

A

scherpte van het beeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

temporele resolutie

A

snelheid van de opnames

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

elektromagnetische inductie

A

een elektrisch veld wekt tegelijk een magnetisch veld op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hemodynamische respons

A

reactie van bloedvaten op een toename van neurale activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

resting state method

A

zoekt naar correlaties tussen (signalen van) gebieden, en levert een beeld op van functionele netwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

p ganglion cellen

A

kleine receptief veld (hoge spatie resolutie) geven vooral info over kleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

m ganglion cellen

A

groot receptief veld en geven vooral informatie door met betrekking tot beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

NGL vd thalamus

A

info uit de magnocellulaire en parvocellulaire systeem in verschillende lagen wordt verwerkt §

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

v3

A

perceptie van vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

v4

A

kleurperceptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

v5/MT

A

verwerking van bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

closure

A

het reconstrueren van een figuur of voorwerp uit minimale visuele informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

lagere orde stoornissen

A

stoornissen in primaire verwerking. ‘anopsie’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

hogere ordestoornissen

A

cognitieve visuele stoornissen die optreden ten gevolgen van beschadigingen in gebieden buiten de primaire visuele cortex ‘agnossieen’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

associatieve agnosieen

A

waarbij het percept wel tot stand komt maar het associeren met de opgeslagen kennis over het object faalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

kwadrantanopsie

A

blindheid voor een bepaald kwart of kwadrant van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

scotoom

A

blindheid voor klein deel van het visuele halfveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

cerebrale achromatopsie

A

gestoorde kleurwaarneming als gevolg van een hersenbeschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

akinetopsie

A

bewegingsblindheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

visuele vorm agnosie

A

waarbij visuele functies als gezichtsscherpte, helderheidsdiscriminatie, bewegingsdetectie en kleurperceptie wel intact zijn, maar waarbij het herkennen matchen kopiëren of discrimineren van eenvoudige visuele stimuli gestoord is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

ventrale simultaan agnosie

A

zijn niet goed in staat om de afzonderlijke elementen van een complex object samen te voegen tot een betekenisvol holistisch percept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

kleuragnosie

A

selectieve stoornis in kleurkennis, waarbij de kleur discriminatie intact is. maar ze kunnen kleuren niet categoriseren, benoemen en of herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

helderheid agnosie

A

selectief problemen met herkennen van helderheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

objectagnosie

A

waarbij een patient niet alleen grote moeite heeft mt het benoemen van objecten, maar ook niet in staat is om verschillende objecten uit dezelfde categorie te ordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

optische afasie

A

problemen herkennen of lezen van letters en het benoemen van objecten. wel instaat om door middel van gebaren aan te geven hoe een object gebruikt moet worden en zij kunnen objecten uit verschillende categorieën correct ordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

pure alexie

A

geen probleem met schrijven en taalproductie maar wel met lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

palinopsie

A

zien beelden die ze kort tevoren hebben gezien opnieuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

covert orienting

A

sommige stimuli trekken automatisch de aandacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

overt orienting

A

andere aspecten van de ruimtelijke aandachtigen een beroep op top-down of executieve controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

disengagement

A

van de aandacht om van de ene locatie naar de andere locatie te richten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

egocentrische representatie

A

wanneer we als referentie kader onszelf als waarnemer nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

allo-centrische representatie

A

onafhankelijk van de waarnemer is en als het ware de vorm heeft van een mentale kaart vanuit een vogelperspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

dissociatie om een selectieve uitval

A

in essentie is het cognitief functioneren intact maar een specifiek deel binnen het cognitief functioneren is uitgevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

enkelvoudige dissociatie

A

kan het zijn dat een patient uitvalt op taak B maar niet op taak A, maar dat andersom wel kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

dubbele dissociatie

A

het aantonen van twee (min of meer) onafhankelijke cognitieve processen waarvan men aanvankelijk dacht dat het om een samenhangend proces ging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

categorische informatieverwerking

A

staat de relatieve ruimtelijke relatie tussen objecten centraal t

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

coordinate info verwerking

A

meer metrisch karakter, waarbij ruimtelijke relaties in coordinaten wordt uitgedrukt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

simultaan agnosie

A

bestaat geen overzicht van de visuele wereld rondom hen, en zij kunnen in de tijd slechts een deel van de visuele scene waarnemene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

dorsale simultaanagnosie

A

gebruiken de identificatie van bepaalde delen van een object om een inferentie te maken over he gehele object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

ventrale simultaanagnosie

A

kunnen maar een objectkenmerk identificeren in een scene, hoewel Dese patiënten wel degelijk in staat zijn meerdere objecten tegelijk waar te nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

neglect

A

aandachtsstoornis die gekarakteriseerd wordt door het negeren of vertraagd reageren op stimuli aan de kant van de contalaterale aan het letsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

number bisection taken

A

patiënten op basis van intuïtie een getal moeten noemen dat precies het midden valt tussen twee auditief aangeboden cijfers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

egocentrische desoriëntatie

A

vertonen problemen in de representatie van de relatieve locatie van objecten ten opzichte van zichzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

desoriëntatie in richting /heading desorientation

A

problemen met waarnemen en onthouden van ruimtelijke relaties tussen herkenningspunten in te omgeving en hun eigen oriëntatie relatief tot deze herkenningspunten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

anterograde desorientatie

A

stoornis in het aanleren van nieuwe roetes at betreft zowel ruimtelijke kennis als kennis over landmarks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

constructieve apraxie

A

Bij deze vorm van apraxie is het ruimtelijke aspect van een handeling verstoord waardoor iemand bijvoorbeeld niet goed kan (na)tekenen of eenvoudige figuren kan construeren / iets in elkaar kan zetten. Dit komt vaak voor bij patiënten met een laesie in de posterieure pariëtale en/of occipitale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

optische ataxie

A

stoornis in het reiken en grijpen van visuele objecten in het perifere visuele veld zonder primaire visuele motorische en proprioceptieve stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

balintsyndroom

A

bestande uit dorsale simultaanagnosiee, optische ataxie, en oculoomotorische apraxie// slechts aandacht voor 1 object

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

oculomotorische apraxie

A

stoornis waarbij patiënten moeite hebben met het vrijwillig sturen van hun oogbewegingen in de ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

prefrontaalkwab

A

ruimtelijk werkgeheugen, spatiotemporeel leren, integratie van informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

posterieure parietaalkwab

A

waar route, egoscentrisch codering categorische. relaties, coordinate relaties, ruimtelijke lokalisatie en aandacht ,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

temporaalkwab

A

wat route, vorm en objectherkenning,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

hippocampus

A

allocentrische codering, objectlocatiekoppeling, (geheugen: episodic memory)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

corticospinale projecties

A

corticale zenuwabbenne die betrokken zijn bij aansturing van spieren, projecteren zowel directnaar ruggenmerg als naar hersenstamkernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

propriocepsis

A

om door receptoren in gewrichten, spieren en. huid informatie te verkrijgen over standen, standsverandering en beweging van herlichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

forward model

A

voorspelling van consequenties van. een actie gedaan wordt op basis van een intern model van het motorische systeem. controle op succes (vergelijken van effenende copy met eindtoestand), motorische consequenties:vervolg bewegingen, sensorische consequenties: te verwachten perceptuele gevolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

efforence copy

A

kopie van motor programma, om onverwachte sensorische consequenties te voorspellen en vervolgens te kunnen onderdrukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

invarianten

A

manipulaties aangebracht in de. taak bijv in de afstand waarover moet worden gereikt of. in de grootte van het object dat moet worden gegrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

end state comfort

A

wordt eerst het eind van de beweging gepland, daarna pa de beweging er naar toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

motor imagery

A

gebeurt door het bewust maken van grotendeels onbewuste representaties van bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

cerebrale parese

A

overkoepelend begrip waarmee een g roep van chronische niet progressieve stoornissen van de motoriek en de spiercoordinatie wordt aangeduid die leiden tot beperkingen in het uitvoeren van dagelijkse activiteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

minimal cerebral palsy

A

delevopmental coordination disorder, kenmerk is motorische onhandigheid, zonder aantoonbare neurologische afwijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

apraxie

A

onvermogen om doelgericht gedrag uit te voeren in afwezigheid van een paralyse of parese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

ideationele apraxie

A

Het concept van de handeling ontbreekt waardoor de planning van een handeling is aangedaan. Deelhandelingen worden overgeslagen of in een verkeerde volgorde uitgevoerd. Zo kan een patiënt bij het aankleden bijvoorbeeld een hemd over een trui aantrekken. Imitatie lukt wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

conceptuele apraxie

A

bewegingsstoornis waarbij het concept van bewegen verloren is. gekarakteriseerd door problemen met het gebruik van gereedschap en het begrijpen van gebaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

ideomotorische apraxie

A

Patiënt weet wat hij moet doen, maar weet niet hoe/kan niet de (deel) handelingen uitvoeren. Spontaan kunnen handelen nog goed gaan, maar op commando of bij imiteren gaat het mis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

conductieapraxie

A

problemen met het imiteren van bewegingen, terwijl het uitbeelden van beweging relatief intact is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

pantmimeagnosie

A

stoornis in het visueel onderscheiden en begrijpen van gebaren, waarbij imitatie van de gebaren relatief intact is. daarnaast is het herkennen van voorwerpen ook niet gestoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

limb-kinetische apraxie

A

traagheid en stijfheid van bewegingen met een verlies van fijne en precieze bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

constructieve apraxie

A

stoornis in het vermogen om verschillende onderdelen te assembleren tot een geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

limm-kinetische apraxie

A

traagheid en stijfheid van bewegingen met een verlies van fijne en precieze bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

constructieve apraxie

A

stoornis in het vermogen om verschillende onderdelen te assembleren tot een geheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

limbapraxie

A

meestal gebruikt om ideomotorische apraxie van de ledematen aan te duiden, doorgaans omvat dit gestoorde bewegingen van handen en vingers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

buccofaciale apraxie

A

stoornis in het maken van mond en gezichtsbewegingen op commando of imitatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

orofaciale apraxie

A

stoornis in het maken van monden gezichtwebewegingen op basis van verbale instructie of imitatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

optische apraxie

A

stoornis in het maken van saccades op basis vanverbale instructies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

spraakapraxie

A

selectieve stoornis in het vermogen om spraakklanken te produceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

unimodale apraxie

A

waarbij acties binnen een modaliteit gestoord zijn dus op basis van. visuele maar niet auditieve input enz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

tactiele apraxie

A

problemen met het maken v an handbewegingen tijdens tactiele interactie met een voorwerp, waarbij gebaren wel goed uitgevoerd kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

disconnectieapraxie

A

als gevolg van disconnectie tussen een speciefieke type input en motorrepresentaties. de input kan verbaal zijn (bewegingen kunnen niet op commando gemaakt worden), visueel (gereedschap, imitatie) of tactiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

alien hand syndrome

A

onvrijwillige schijnbaar autonome bewegingen van de aangedane hand, die tegen de verbaal gerapporteerde. intentie van de patient ingaan also deze door een externe kracht gecontroleerd word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

transient ischemich attack (TIA)

A

als de neurologische uitvalsverschijnselen binnen 24 uur verdwijnen , blijvende subtiele cognitieve stoornissen,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

intracerebrale bloeding

A

veel bloedingen voorkomen in het basale kernen gebied meestal als gevolg van dieper gelegen arteriële. veroorzaakt aan langdurige blootstelling aan hoge bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

gall

A

grondlegger fysiognomie, hersenen fysieke plek voor mentale capaciteiten, localisatie van functie -> hoe beter hoe groter, functies zijn onafhankelijkheid van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

clinicoanatomie : paul broca,

A

argumenteert voor de klinische pathologische correlatie tussen spraakstoornissen en de linker frontaalkwab (= lokalisatie), lateralisatie van taalfunctie in linkerhemisfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

clinicoanatomie : carl wernike

A

Beschrijftverschiltussengebiedvoorwoordproductie(frontaal) enwoordbegrip(temporaal).-Vo o r s p e l t d a t s c h a d e a a n v e r b i n d i n g ( d i s c o n n e c t i e v a n arcuatefasciculus) ander soort functiebeperking geeft. -In 1885 wordt dit door Lichtheim aangetoond bij een patiënt. Productie en begrip zijn intact, maar vermogen om woorden te herhalen verstoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

dissociaties

A

enkele dissociaties, zoals bij schade aan gebied van broca en Wernicke bij 1 patient, veronderstelden een seriële organisatie van functies in het. brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

dubbele dissociaties

A

zoals bij twee patiënten leveren bewijs voor een parallel (min of meer onafhankelijke) organisatie van functies in het brein

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

globaal model: alexander luria

A

3 functionele units: activatie, sensoriek(input), motoriek (output)
•3 niveaus van informatieverwerking: primair, secundair, tertiar(toenemende complexiteit)
•Gedrag wordt wel gereguleerd door taal (linker hs), of niet (rechter hs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

neuromythes

A

“a misconception generated by a misunderstanding, a misreading, or a misquoting of facts scientifically established (by brain research) to make a case for the use of brain research in education or other contexts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

parvocellulair

A

bipolair, klein, gevoelig voor golflengte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

magnocellulair

A

bipolaire cellen, groot, gevoelig voor helderheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

akinetopsie

A

selectieve stoornis in het zien van beweging, Patiënte met bilaterale beschadigingen in de achterste hersengebieden als gevolg van een CVAintacte visuele perceptie, maar gestoorde waarneming van beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

selectieve visuele uitvallen (ruimtelijke)

A

waarneming van diepte, minoculair: grootte overlap perspectief optic flow etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

egocentrische disorientatie

A

bijv links rechts probleem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

richting disorientatie

A

waarnemen en onthouden van de ruimtelijke organisatie van de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

herkenningspunt agnosie

A

herkenningspunten niet herkent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

anterograde disorientation

A

stoornis in het leren van nieuwe routes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

extinctie

A

stoornis in detectie van stimuli. enkelvoudige presentatie geeft geen problemen. simultane presentatie in de linker en rechterruimte wordt de contraliterale stimulus gemist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

achromatopsie

A

selectieve stoornis in het zien van kleur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

bisiach

A

verwaarlozing van de linkerzijde van eenmentale representatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

MS presteert op kansniveau op taken voor:

A

kleur detectie, figuur achtergrond segregatie op basis van kleur, kleur matching, kleuren op dezelfde helderheid ordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

MS perfect op taken voor de waarneming van:

A

grijstinten, beweging, oriëntatie, vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

GSW (selectieve visuele uitvallen, wat vs waar)

A

Patienten met temporaal of parketaal kwab leases latenselectieve stoornissen zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

3/4 verwerkingsroutes gepostuleerd in de. parietaalkwab

A

aanwijzen, grijpen, bewustzijn van zelf bepaalde bewegingen, oogbewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

apperceptieve seelenblindheit

A

een beschadiging un het eerste centrum zou leiden tot een defecte interne voorstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

associatieve seelenblindheit

A

bij een stoornis in het tweede centrum is de patient wel in staat een adequate voorstelling te vormen maar kan bij hij die niet meer associeren met zijn kennis over het geobserveerde objecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

visuele agnosie// kleuragnosie

A

intacte waarneming van vorm, helderheid en kleur, foutloos op de Ishihara test, maar slecht op object-kleur matching, kleurbenoemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

kleuragnosie

A

categorisatie, maar kleurkennis is prima

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

simultanagnosie

A

patiënten hebben problemen met het integreren van verschillende objecten, of verschillende delen van een object in een geheel percept

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

dorsale simultanagnosie

A

Herkennen van onderdelen normaal Interpretatie loopt vaak spaak als de delen tegelijkertijd beschouwd moeten worden.Laesie: bilaterale parieto-occipitale beschadigingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

ventrale simultanagnosie

A

ntegreren van delen van een object gestoord.Bijvoorbeeld ‘Letter-voor-letter’ lezersLaesie: linker occipito-temporale beschadigingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

bewust bewegen (neurale organisatie)

A

sensoriek + cognitie + motoriek + feedback (in- & extern) en feedforward (intern).// motorische schors > cortical spinalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

onbewuste aansturing

A

= spierspanning, houding, coordinatie, oog- en hoofdbewegingen en reflexen.//

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

cortex

A

hogere orde motor progamma’s en controle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

basale ganglia

A

coördinatie en uitvoering,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

cerebellum

A

coördinatie en uitvoering, balans, snelle fijnregulatie in tijd en ruimte, planning van bewegingspatronen// cerebelum, nucleus ruber> rubrospinalis (bijsturing armen) (geheugen: procedural memory)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

hersenstam

A

houdingsregulatie en proximale bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

ruggenmerg

A

transport en reflexen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

superior colliculus

A

tectospinalis (hoofd en oogbewegingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

nucleus vestibulari

A

vestibulospinalis (houdingsregulatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

formatie reticulaire. >

A

reticulospunalis (spierspanning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

bewust motor gedrag is gebaseerd op de geïntegreerde perceptie van

A

visuele input (externe doelen), somatosensorische input (proprioceptive input; lichaamsbeeld), oog en hoofdbewegingen (vestibulaire input)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

primaire sensorische cortex

A

proprioceptie, tastzin, (druk gewicht temperatuur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

secundaire sensorische cortex & parietale associatie gebieden

A

ruimtelijke waarneming (plaats, richting, snelheid, waar route)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

premotorische cortex, supplementair motorisch gebied, gyrus cinguli anterior

A

handelingsschemata planning, selectie, initiatie en inhibitie van motorisch gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

primaire motorische cortex (motorische strip)

A

motorische commando’s regulatie van spierkracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

2 typen corticospinale projecties

A

contra en ipsilaterale projecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

motorrepresentaties

A

forward models; Voorspelling van de consequenties van een actie op basis van een intern model van het motorische system:• controle op success (vergelijken van “efference copy” met eindtoestand• motorische consequenties: vervolg beweging(en)• sensorische consequenties: te verwachtenperceptuele gevolgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

paralyse

A

totale verlamming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

parese

A

krachtsvermindering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

hemiparese

A

parese van ledematen van een lichaamshelft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

cerebellaire ataxie

A

problemen met het reguleren spierbewegingen en stabiel lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

sensorische ataxie

A

als gevolg van een verstoord lichaamsbeeld ‘proef van Romberg’ voeten tegen elkaar en de ogen sluiten, patiënten met sensorische ataxie vallen om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

vestibulaire ataxie

A

duizeligheid enbewgeingsstoornissen als gevolg van verstoorde informatie van het evenwichtsorgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

multipele systeem atrofie

A

snelle progressie; spraak en stikstoornissen; verminderde rompbalans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

progressieve supranucleaire paralyse

A

rigide houding naar achter; verticale blikparese, ontremming en emotionele instabiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

dementie van lewy bodies

A

sterk wisselend beeld, levendige hallucinaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

corticobasale degeneratie

A

sterk assymmetrisch motorstoornissen en cognitieve uitval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
154
Q

vasculair parkinsonisme

A

reageert niet op dopaminemedicatie, vasculaire schade op scan

155
Q

huntington

A

rfelijke, progressieve neurodegeneratieve aandoening gekenmerkt door motorische, cognitieve en emotionele stoornissen., Degeneratie van basale ganglia, m.n. het striatumpost-mortem laat uitgebreide (sub)corticale atrofie zien// dyskinesie

156
Q

chorea

A

toename willekeurige bewegingen

157
Q

hypokinesie

A

afname spontane bewegingen

158
Q

dystonie

A

gestoorde spierspanning

159
Q

huntington (cognitieve stoornissen)

A

wisselend begin en wisselend verloop (van mild tot dementieel syndroom)•vertraagd mental tempo•problemen met het richten en verdelen van de aandacht, inhibitie en flexibiliteit van gedrag, en het executief functioneren (initiatief, plannen)•geheugenstoornissen; inprenten en ophalen van nieuwe informatie; herkenning en semantischgeheugen blijft lang intact•slecht ziekte-inzicht•spraakstoornissen (fluency)

160
Q

multiple sclerose

A

Afhankelijk van locatie ontstekingen endemyelinisatie in het centraal zenuwstelsel envan het beloop: relapsing-remitting
Primaire symptomen: visus- en sensibiliteits-stoornissen. Gevolgd door motorstoornissen:
•oogbewegingsstoornissen
•verminderde kracht en coordinatie ledematen
•spraak- en slikstoornissen
•spasticiteit

161
Q

mental spotlight

A

zowelruimtelijk(visual search) alstemporeel(attentional blink)

162
Q

aandachtstheorie van Posner en peterson

A

boek: vigilantienetwerk(met als functie alertheid), posterieure aandachtsnetwerk (functie het richten van de visiospatiele aandacht), en het anterieure aandachtsnetwerk (functie het actief en selectief detecteren van informatie) //// anterieure systeem(dorsolateralePFC & G. cingulianterior) - posterieure systeem (parietalecortex, colliculus superior & pulvinar)- arousal systeem (Reticulaire formatie)

163
Q

functie executieve aandacht, structuur & modulator:

A

Gyrus cinguli (anterior)Dorsolaterale PFCBasale ganglia - dopamine

164
Q

functie orienteren, structuur & modulator:

A

Delen pariëtale cortexFrontaleyefields, pulvinar(Thalamus)Colliculussuperior - acetylcholine

165
Q

functie alertheid, structuur & modulator

A

Locus coeruleus, ret form & par cortex - norepinefrine (noradrenaline)

166
Q

frontostriataal systeem

A
DorsolateralePFC (DLPFC)
•Orbitofrontalecortex (OFC)
•VentrolateralePFC (VLPFC)
•Gyruscingulianterior(ACC)
•Supplementair motorisch gebied (SMA)
•Basale ganglia
167
Q

DLPFC

A

•Relatie: secundaire en tertiaire gebieden van de TC en PC.
•Functies: manipuleren van online informatie, monitoren, wisselen van set, categoriseren
.•Pt: moeite context (wanneer, waar, en volgorde), selectieve aandacht, timing algemeen.

168
Q

orbitofrontale cortex

A

Relatie: limbisch systeem, associatiegebieden van de TC, smaak en reuk gebieden. •Functies: relatie gedrag met beloning/straf, deel emotieregulatie.•Pt: emotionele disinhibitie, afleidbaarheid (meer VLPFC), geur onderscheiden slecht.

169
Q

mediaal en ACC

A
  • Relatie: basale ganglia, amygdala, hippocampus, en elkaar.
  • Functies: initiëren van gedrag, emotionele controle, aandacht focussen.
  • Pt: Geheugenproblemen, inschatting emotionele significantie, “drive”/aboulie.
170
Q

BADS

A

Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome

171
Q

CANTAB

A

Cambridge Neuropsychological Test Automated Battery

172
Q

TEA-ch

A

Test of Everyday Attention (Children)

173
Q

D-KEFS

A

Delis-Kaplan Executive Functions Scale// 9 subtesten, vnlaangepastevariantenvan Aandacht/EF taken, zoalsStroop & TMT

174
Q

anterograde amnesie

A

geen inprenten van kortetermijngeheugen naar langetermijngeheugen mogelijk

175
Q

anterograde amnesie

A

geen mogelijkheid om langetermijngeheugen op te halen naar kortetermijngeheugen

176
Q

declaratief (expliciet) geheugen

A

bewust opdiepen van info

177
Q

niet declaratief (impliciet)

A

onbewust opdiepen van infoo

178
Q

amygdala geheugen

A

emotional memory, episodic memory

179
Q

etorhinal cortex

A

episodic memory, semantic memory

180
Q

basal ganglia (putamen)

A

procedural memory

181
Q

procedureel geheugen neuraal netwerk :

A

frontal (neo cortex) cerebellum, basal ganglia

182
Q

lange termijn geheugen test

A

15Woorden test, benton visual retention test, rey-osterrieth complex figure test, doors test, recognition memory test-faces

183
Q

syndroom van Korsakov (na Wernicke-kosakov-osychose)

A
  • Frontale en diëncefalebeschadigingen (corpora mamillaria)
  • Ontstaat plotseling door vitamine B1 tekort
  • Persoonlijkheidsverandering met irriteerbaarheid of apathie
  • Confabulatieen gebrek aan inzicht
  • Anterogradeamnesie en ‘temporally graded’ retrograde amnesie
  • Opdiepproblemen (herkenning is beter dan herinneren)
184
Q

kenmerken ziekte van alzheimer

A
  • geleidelijk progressief dementie syndroom
  • atrofie van de cortex, eerst hippocampus, daarna vooral temporaal en pariëtaal
  • neuronale plaques andkluwentjes door stapeling van amyloid-resp. tau-eiwitten
  • motoriek en zintuigen blijven lang intact
  • ziekteduur gemiddeld 8 -10 jaar
  • geen oorzakelijke therapie
185
Q

3 stadia sociale cognitie

A
  1. perceptie : aandacht richten op relevante info
  2. interpretatie: het verlenen van betekenis
  3. respons-selectie en uitvoering
186
Q

emoties

A

een reeks (automatische) lichamelijke reacties op perceptie van relevante stimuli. mentale en fysiologische toestanden die verband houden me verschillende gevoelens, gedachten en gedrag

187
Q

cognitieve appraisal

A

biedt een evaluatie van gebeurtenissen en objecten

188
Q

lichamelijke symptomen

A

de fysiologischecomponent van emotioneleervaringen.

189
Q

actietendensen

A

een motiverende component ter voorbereidingen sturing van motorische reacties.

190
Q

secundaire emoties

A

Vereisende representatievan de mentale toestanden van andere mensen
•Emoties zoals jaloezie, schuldgevoel, verlangen en dankbaarheid, geven vorm aan de kwaliteit van sociale relaties: zij zijn meestal adaptief

191
Q

meetinstrumenten emotionele gezichtsherkenning

A
  • Karolinska Directed Emotional Faces (KDEF)
  • Ekman Faces
  • Amsterdam Neuropsychological Tests (ANT)
  • Emotion Recognition Test (ERT)
  • NEPSY-II Affect Recognition (voorkinderen)
  • Penn Emotion Recognition Task
192
Q

meetinstrumenten theory of mind

A

•Sally Anne taak
•Reading the mind in the Eyes RMET
•PlaatjesOrdenen(bv. in WAIS)
•SocialeCognitieveVaardighedenTest (SCVT)
* awareness of social inference test TASIT
•Strange Stories / Hinting Task / Faux-Pas
* movie for the assessment of social cognition MASC

193
Q

pseudobulbair effect

A

dwanghuilen of lachen, onvrijwillige of oncontroleerbare episodes van huilen, lachen of andere emotionele uitingen
behandeling: geven van uitleg aan de omgeving en de patient van belang. als men niet reageert op de emotionele ontremming dooft het beeld van snel uit omdat de prikkel ontbreekt. medicamenteus: antidepressivum, Andi-epilepticum

194
Q

agressie bij traumatisch hersenletsel

A

beschadiging frontaalkwab, minder goede beheersing van impulsen, sneller overprikkeld,

195
Q

globale afasie

A

wanneer Wernicke en broca vormen in ernstige mate aanwezig zijn in de eerste periode na uva

196
Q

abulie

A

zeldzame vorm van executieve functiestoornissen, vermogen tot initiatiefname vrijwel geheel afwezig. apathisch en traag

197
Q

anosognosie

A

bij patiënten bij wie het inzicht in de ernst van de motorische sensoriële of cognitieve gevolgen van het CVA ontbreekt

198
Q

anhedonie

A

depressieve klachten bij ziekte v parkinson kenmerken zich door een gedrukte stemming en het onvermogen om plezier te ervaren

199
Q

bottom up

A

aandacht automatisch en onwillekeurig getrokken door een stimulus

200
Q

top down

A

de aandacht wordt selectief en vrijwillig gericht en wordt dus de selectiviteit bepaald door de persoon

201
Q

automatische info verwerking

A

kunnen meerdere taken parallel worden uitgevoerd zonder dat er interferentie op treedt

202
Q

gecontroleerde info verwerking

A

taken waarin met nog geen routine heeft, vetgen wel nadrukkelijk aandachtscapaciteit

203
Q

alertheid

A

ontvankelijkheid van het centrale zenuwstelsel voor stimulatie en fluctuaties hierin

204
Q

fasische fluctuaties

A

kortetermijnveranderingen die grotendeels door de situatie of door de taakeisen bepaald worden

205
Q

tonische fluctuaties

A

vinden plaats over langere periodes en zijn meer vanuit het organisme bepaald inplaats van door de situatie

206
Q

vigilantienetwerk posner

A

verantwoordelijk voor alert reageren in situaties die om waakzaamheid vragen en voor het in stand houden van deze alerte toestand zolang dat nodig is

207
Q

posterieure netwerk posner

A

vooral betrokken bij visueel ruimtelijke aandacht, de gebieden werken samen om de visuele aandacht te sturen en zo te oriënteren op bepaalde locatie in de ruimte

208
Q

mentaal schema theorie Norman en shallice

A

er wordt er van uitgegaan dat al ons denken en handelen is gebaseerd oud e activatie van mentale schema’s

209
Q

schema’s

A

programma’s of routines die de interpretatie van binnenkomende informatie (input) en de daaropvolgende acties bepalen

210
Q

competitie selectie

A

de selectie van schema’s schematisch verloopt

211
Q

laterale modulatie

A

de onderlinge invloed van actieve schema’s op elkaar waardoor een actief schema en daarmee incompatibel andere schema kan onderdrukken en een compatibeler schema kan faciliteren

212
Q

superviserend aandachtssysteem

A

wordt actief in situatieswaarin we bewust keuzes moeten maken en de routinematige selectie van schema’s onderdrukt moeten worden

213
Q

central executive

A

Centrale sturingssysteem inwerkgeheugen theorie an badddeley, het is een flexibel superviserend systeem dat verantwoordelijk is voor de aansturing van de hulpsystemen en de controle en regulatie (fracilitatie en inhibitie) van cognitieve processen

214
Q

dorsolaterale prefrontale circuit

A

van belang voor executieve aspecten die voorwaarden zijn voor adequate taakuitvoering, selectief richten van de aandacht, actief houden en updaten info in het werkgeheugen, overbruggen van tijdsintervallen etc

215
Q

orbitofrontale circuit en ventromediae prefrontale cortex

A

betrokken bij sociale cognitie

216
Q

antérieure gyrus cinguli

A

essentieel bij motivationele processen en initiatiefafname ,

217
Q

error related negativity

A

negatieve golf in het eeg die geassocieerd wordt met het opmerken van een fout

218
Q

dysexecutief syndroom

A

wanneer executieve stoornissen op de voorgrond staan na een hersenbeschadiging en ook op gedragsniveau te observeren zijn

219
Q

cogniforme stoornis

A

Stoornis waarbij patiënten veel klachten ervaren en zich hiernaar ook gedragen in het dagelijks leven, wat eigenlijk de klachten alleen maar versterkt

220
Q

whiplash

A

de beweging van het hoofd wanneer in de auto van achteren wordt aangereden, namelijk het plotseling naar achteren slingeren (extensie) en vervolgens naar voren (flexie)

221
Q

parietele aanvallen

A

ontstaan in een deel van de hersenen

222
Q

gegeneraliseerde aanvallen

A

symmetrisch en bilateraal aanvalsbegin hadden, waardoor tijdens de aanval in de gehele hersenen sprake is van epileptische ontladingen

223
Q

tonisch clonische aanval

A

gepaard met compleet bewustzijnsverlies dat enkele minuten duurt

224
Q

symptomatische epilepsie

A

wanneer epilepsie gevolg is van hersentumor of hersentrauma

225
Q

cryptogene epilepsie

A

is er op basis van de ernst an de epilepsie sterk vermoeden an neuro;ogische oorzaak maar kan deze met neurologisch onderzoek vooralsnog niet worden aangetoond

226
Q

idiopatische epilepsie

A

als er geen oorzaak kan worden gevonden

227
Q

nervus vagusstimulatie

A

stimulator wordt operatief onderhuids in de borst van de patient gepasts en met een elektrode in de hals van de nervus vagus aangesloten

228
Q

sensorisch geheugen

A

alles wat we waarnemen blijft ongeveer een seconde hangen

229
Q

werkgeheugen

A

kleine hoeveelheid info actief gedurende een beperkte tijd , zolang er aandacht aan wordt besteedt

230
Q

langetermijngeheugen

A

alle info die is opgeslagen maar op dit moment niet actief is in het werkgeheugen

231
Q

declaratief geheugen

A

alle herinneringen die bewust kunnen worden opgeroepen en geverbaliseerd

232
Q

semantische geheugen

A

feiten

233
Q

central executive

A

uitvoeren en op elkaar afstemmen van de bijwerkingen

234
Q

fonologische lus

A

waarin verbale informatie wordt vastgehouden door constante herhaling

235
Q

visueel ruimtelijke kladblok

A

visuele informatie wordt tijdelijk vastgehouden

236
Q

episodische buffer

A

opslagsysteem waarin tegelijkertijd meerdere aspecten van gebeurtenissen n een multidimensionale code bewaard blijft

237
Q

diepte van verwerking

A

hoeveelheid gedachten die gegenereerd wordt over de informatie op het moment van opslaan

238
Q

vervalhypothese

A

herinneringen verdwijnen doordat ze uit elkaar vallen of overschreven worden

239
Q

amnestisch syndroom

A

verwezen naar een zeer ernstige geheugen stoornis voor nieuw te leren info en kennis die al opgeslagen is in het geheugen, terwijl er een relatief behoud is van het werkgeheugen end e overige cognitieve en intellectuele mogelijkheden

240
Q

transient epileptic amnesia

A

epilepsie onderliggende oorzaak amnesie. tussen aanvallen door kunnen er anterograde en retrograde geheugenproblemen opleveren

241
Q

psychogene amnesie

A

kan door specifieke situatie ingeluid worden als die extreme emotionele brouwsel met zhcih mee brengt, zoals na seksueel misbruik of andere traumatische gebeurtenissen

242
Q

frontotemporale dementie behavioural variant

A

progressieve neurodegeneratieve aandoening. gekenmerkt door prominente verandering in persoonlijkheid en sociaal gedrag, specifieke cognitieve stoornissen en veranderingen in de taal// schade aan frontaal en of temporaalkwabben

243
Q

progressive non fluent aphasia

A

gekenmerkt door initieel geïsoleerd optredende geleidelijk progressieve achteruitgang in de taalproductie

244
Q

valence hypothesis

A

the left hemisphere is specialized for positive and the right hemisphere specialized for negative emotions

245
Q

social cognition

A

the ability to u verstand the minds of other people in relation to ourselves

246
Q

apperceptie agnosie

A

voorwerpen niet kunnen identificeren en dus ook niet benoemen  schade overwegend rechts. , Tekeningen van objecten worden over het algemeen niet herkend. Ook kan de patiënt geen objecten natekenen.

247
Q

visueel ruimtelijke waarneming tests

A

Judgment of line orientation, subtest WAIS IV figuur samenstellen, subtest GIT2 legkaarten en draaikaarten

248
Q

paced auditory serial addition test PASAT

A

Verdeelde aandacht, informatie verwerkings snelheid, werkgeheugen, volgehouden aandacht, 61 getallen (1 t/m 6) worden willekeurig met een vaste pauze na elkaar gepresenteerd•Tel het cijfer dat je hoort op bij het cijfer dat daarvoor is gepresenteerd en schrijf het antwoord op

249
Q

BADS BehaviouralAssessment of the Dysexecutive Syndrome

A

Executieve functies
6 subtesten om plannings-en organisatie vermogen te meten
Vragenlijst(DEX)

250
Q

Montgomery-ÄsbergDepressionRating Scale(MADRS):

A

•Interview (vorm)•Ernstmaat voor depressie•Veel gebruikt in de psychiatrie•Vaak samen met Hamilton gescoord, o.b.v. gecombineerde interview

251
Q

attributes hypothesis

A

the separation of dorsal and ventral pathway was originally ascribed to a distinction between the processing of attributes related to object identity and object locaton

252
Q

two visual systems hypothesis

A

later elaborated on this by linking the ventral and the dorsal pathways to independent processing of information for different purposes : for action and perception

253
Q

somatische markertheorie

A
Theorie die inhoudt dat keuzes vaak op een intuïtieve manier gemaakt worden en dat die onbewust beïnvloed worden door fysiologische reacties.
//onze beslissingen in complexe situaties niet rationeel tot stand komen maar op een intuïtievere manier. de keuze voor een optie wordt beïnvloed door emoties in de vorm van fysiologische lichamelijke reacties die signaleren of zo'n optie geassocieerd is mt een goede of slechte afloop van een vergelijkbare situatie in het verleden. Dergelijke lichamelijke reacties veroorzaken dus een gut feeling, ofwel een onderbuikgevoel, dat een beslissing kan sturen.
254
Q

first and second order belief

A

iets denken, denken over iets denken

255
Q

socio cogntiive integration of abilities model

A

model voor sociale competentie vanuit ontwikkelingsperspectief waarin het uitgangspunt is dat sociale vaardigheden worden gemedieerd door een neuraal netwerk voor sociale informatieverwerking dat beïnvloedbaar is door omgevingsfactoren.

256
Q

amygdala

A

automatisch screenen van informatie op sociale en affectieve relevantie vooral als het gaat om dreigen in de omgeving // belangrijke rol bij vormen en opslaan van herinneringen aan emotionele gebeurtenissen en werkt bij de geheugenopslag nauw samen met de hippocampus

257
Q

sulcus temporalis superior

A

draagt bij aan interpeteren van sociaal affectieve signalen met name bij het verwerken van sociaal relevante beweginginsinformatie zoals veranderingen in gezichtsuitdrukking en lichaamshouding , kijkrichting en doelgerichte bewegingen

258
Q

gyrus fusiformis

A

betrokken bij verwerken van gezichten en speelt rol in waarnemen van de structurele statistische kenmerken van een gezicht die gebruikt worden om identiteit te bepalen

259
Q

insula

A

registreren en organiseren van fysiologische veranderingen in het lichaam die gepaard gaan met het waarnemen en begrijpen van affectieve informatie

260
Q

striatum

A

vermogen om te leren welke stimuli of reacties leiden tot negatieve dan wel positieve uitkomsten, ook wel stimulus-belonginsassociaties genoemd, fundamenteel onderdel van de verwerking van sociale informatie

261
Q

corticale spiegelsystemen

A

de ervaringen van anderen te spiegelen, door hetzelfde hersengebied te activeren wanneer we een ander iets zien doen of voelen als wanneer we het zelf doen of voelen , kunnen we ons een voorstelling maken van de belevingswereld van een ander

262
Q

prefrontale cortex

A

up to date houden van de representatieve waarde van informatie bij veranderingen in de situatie // integreren van complexe informatie

263
Q

gyrus cinguli

A

integreren van sensorische neurocognitieve en motivationelMe informatie

264
Q

Mentale lexicon

A

deel van het semantische lange termijn geheugen waarin de woorden die we herkennen en gebruiken zijn opgeslagen

265
Q

fonemen

A

woordvormen zin in het lexicon gerepresenteerd door middel van abstracte klankeenheden

266
Q

dyspraxiem(verbale)

A

stoornis in programmering van articulatiebewegingen //probleem in het plannen en organiseren van het uitspreken van woorden waarbij het motorisch systeem zelf wel intact is

267
Q

dysartrie

A

verzamelnaam voor spraakstoornissen die veroorzaakt worden door een gebrekkige controle over de articulatiespieren als gevolg van schade in het motorische del van het centrale of in het perifere zenuwstelsel (hersenzenuwen) //spraakstoornis door problemen met het motorisch spraakapparaat

268
Q

lexicale parafasieen

A

wanneer een doelwoord wordt vervangen door een ander bestaand woord

269
Q

fonologische parafasieen

A

worden een of meer klanken van het doelwoord weggelaten of vervangen door andere klanken

270
Q

neologismen

A

als veel klanken gesubstitueerd of weggelaten worden en het daardoor onmogelijk is te begrijpen welk woord de patiënt bedoelde

271
Q

stereotypie

A

veelvuldig gebruik maken van uitdrukkingen die weinig betekenis dragen en die in de communicatie irrelevant zijn

272
Q

recurring utterances

A

de patient produceert een of een beperkt aantal uitingen (klanken, woorden of zinnen) in allerlei (ongepaste) situaties

273
Q

seriele spraak

A

de patient kan nog veelgebruikte, goed gememoriseerde rijtjes afmaken zoals dagen van de week en d maanden in het jaar

274
Q

echolalie

A

de patient herhaalt wat de gesprekspartner zegt. dit kunnen hele zinnen zijn of bijv het laatste woord

275
Q

perseveratie

A

de patient herhaalt ongewild een woord of zinsdeel

276
Q

agrammatisme

A

zonder grammatica, verminderde zinslengte, frequent weglaten van functiewoorden,vervoegingen en verbuigingen, impliceert dat patiënten grote moeite hebben om grammaticale kennis in te zetten bij het spreken en soms ook het verstaan

277
Q

paragrammatisme

A

zinnen lang en complex. grote aantal parafrasen alsmede foutief gebruik van vervoegingen verbuigingen en functiewoorden

278
Q

broca

A

redelijk intact taalbegrip maar ernstige woordvindingsproblemen en articulatieproblemen// beschadigingen geeft ook problemen in het taalbegrip// expressieve afasie

279
Q

wernicke

A

beperkt taalbegrip met name of niveau van individuele woorden en klanken. de spraak is vloeiend en heeft een normaal tot versneld tempo// beschadigingen in alleen Wernicke geeft ook problemen ind e taalproductie// receptieve afasie

280
Q

conductieafasie

A

begrip redelijk intact, en de productieproblemen zijn vergelijkbaar met die van afasie van Wernicke

281
Q

transcorticale afasieen

A

stoornissen in het koppelen van woordvorm aan woordbetekenis, spontane spraak is vloeiend, begrip gestoord, nazeggen +- intact, benoemen gestoord

282
Q

globale afasie

A

ernstige vorm van afasie waarbij zowel productie als begrip aangetast is. vooral in beginfase kan taalstroonis veel ersntiger en algemener zijn en zich na verloop van tijd ontwikkelde tot een van de hiervoor genoemde syneromen

283
Q

amnestische afasie

A

hebben een intact taalbegrip en ook de taalproductie is normaal van tempo, zonder agrammatisme paragrammatisme of parafasieen. opvallendste symptoom is een ernstig woordvindingsprobleem die vaak meer betrekking heeft op zelfstandig naamwoorden dan op werkwoorden// benoemen is gestoord

284
Q

psycholinguistic assessment of language processing in aphasia

A

palpa model schetst het taalsyseteem als de verzameling hooggespecialiseerd verwerkingsmodules, die ieder afzonderlijk kunnen wegvallen (dissociatie) met een ondubbelzinnig symptoom als resultaat.

285
Q

fonologische dyslexie

A

wanneer een patient bestaande woorden wel, maar pseudo woorden niet kan lezen

286
Q

fonologische dysgrafie

A

wanneer pseudo woorden niet meer geschreven kunnen worden omdat de foneem-grafeemomzetting niet meer functioneert

287
Q

2 factor theorie intelligentie

A

intelligentie wordt bepaald door een algemene factor en een speciale factor

288
Q

gekristalliseerde intelligentie

A

bestaat uit pasklare kennis en vaardigheden (schoolse kennis zoals woordenschat algemene ontwikkeling

289
Q

vloeiende intelligentie

A

capaciteiten die inzetbaar zijn in nieuwe probleemsituaties

290
Q

valence hypothesis

A

left hemisphere is for happy emotions and right is for processing negative emotions

291
Q

structureel beeldvorming

A

visualiseren hersenanatomie (ct, mri)

292
Q

functioneel beeldvorming

A

meten van de hersenfuncties. FMRI, NIRS, PET/SPECT, EEG/MEG)

293
Q

propsopagnosie

A

selectieve stoornis in het herkennen van bekende gezichten

294
Q

primair progressieve afasie

A

problemen in de taal en spraak.

295
Q

semantische variant primair progressieve afasie

A

benoemstoornis, aangedaan woordbegrip, gestoorde objectkennis, oppervlaktedyslexie of grafie, gespaarde woordherhaling, gespaarde taalproductie

296
Q

niet vloeiende variant primair progressieve afasie

A

agrammatisme in taal productie, moeizame en hakkelende spraak, gestoord begrip an syntactische complexe zinnen, gespaard woordbegrip, gespaarde object herkenning// moeite dus met output

297
Q

logopenische variant primair progressieve afasie

A

woordvindproblemen in de spontane taal en benoemen, gestoorde zinsherhaling, fonologische fouten in spntane taal en benoemen, gespaard woordbegrip en objectkennis, gespaarde spraakmotoriek, geen evident agrammatisme

298
Q

crebellair systeem

A

globale motor functies; balans, snelle fijnregulatie in tijd en ruimte, planning en bewegingspatronen

299
Q

anarchic hand syndrome

A

als de patient zich er van bewust is van onvrijwillige autonome bewegingen van de hand (alien hand syndrome)

300
Q

linkszijdige alien hand syndrome

A

lesie in corpus cal losum; the intentionele premotor centra in de linkerhemisfeer kunnen de lager orde primaire motorcortex in de rechter hemisfeer niet meer aansturen.

301
Q

frontaal alien hand syndrome

A

lesie in de supplementary motor cortex (SMA), vooral grijpreflex en dwangmatige tactiele exploratie.

302
Q

posterieure alien hand syndrome

A

gevoel van vervreemding terwijl de hand zwevende of afwerende bewegingen maakt

303
Q

transitieve bewegingen

A

gebruik van voorwerpen

304
Q

intransitieve bewegingen

A

gebaren

305
Q

retroactieve interferentie

A

ander geleerde info verstoort opdiepen eerder geleerde info

306
Q

conversies

A

sensorische of motorische uitval zonder aanwijsbare neurologische oorzaak

307
Q

pragmatiek

A

gebruik van taal in sociale situaties

308
Q

fasciculus arcuatus

A

verbinding tussen het gebied van Wernicke en het gebied van Broca// als dit lesions heeft dan heeft de patient moeite met herhalen van gesproken woorden, maar praten en begrijpen is intact

309
Q

angular gyrus

A

decodes the image info to recognise the word and associate this visual form with the spoken form in wernickes area// lesions disrupts the flow of information from visual cortex, so the person has difficulty saying words he has seen but not words he has heard

310
Q

taalbegrip MUC model

A

comprehension= memory+ unification(verzameling van in het geheugen opgeslagen stukken in grotere structuren) + control

311
Q

taalstoornissen 2 indelinge

A

aangeboren (ontwikkeling, TOS) niet aangeboren (afasie). receptief/expressief

312
Q

transcorticale motorische afasie disconnectie met Broca’s area

A

niet vloeiend spontane spraak, begrip gestoord, nazeggen +- intact, benoemen gestoord

313
Q

reduced syntax therapy

A

SPREKEN IN ELIPSEN gaat uit van de adaptatietheorie, gedachte: afatici kiezen er zelf voor om in telegram stijl te spreken, geen direct symptoom van hersenletsel. volgens Kolk is er in het geval van agrammatisme geen sprake van verlies van taalkennis, maar van een vertraging in het taalsysteem. doel om functioneel taal leren te gebruiken. bevindingen: effect hield op lange termijn, zowel acceptatie als mental flexibiliteit zijn belangrijke voorwaarden voor het doen slagen van de REST therapie

314
Q

neurale efficiëntie hypothese

A

meer grijze cellen maken het mogelijk om info beter tekenen verwerken, maar uit beeldvormingsstudies weten we dat intelligentere mensen vaak juist minder activatie laat zien op een bepaalde taak: zij werken efficiënter en hebben dan niet meer cellen nodig.

315
Q

rich club phenomenon

A

in which these heavily connected nodes are highly interconnected to promote global communication among modules.

316
Q

spreken in elipsen

A

dit zijn geen echte zinnen, persoonsvorm, of onderwerp op beide ontbreekt een soort telegram stijl zoals ‘gisteren bezoek gehad’ en ‘morgen winkelen’ ‘koffie?”

317
Q

(im)pact

A

implementatie van het nieuwe behandelprogramma, “partners van afasiepatienten conversatietraining” richt zich op de gezonde (gespreks)partner van mensen met afasie. het gesprek staat centraal . inzicht geven aan partners in hun eigen communicatiestijl, aanleren van nieuwe conversatietechnieken en deze ook leren toepasen in de dagelijkse communicatie

318
Q

welk hersengebied is betrokken bij theory of mind taken?

A

mpfc

319
Q

volgens de wet van ribot

A

is het geheugen voor recente gebeurtenissen vaak ernstiger gestoord dan het geheugen voor gebeurtenissen in het verre verleden

320
Q

pigeon holing

A

selectie van aandacht vindt plaats op basis van een combinatie van verschillende stimulus kenmerken

321
Q

posterieure aandachtssysteem oriëntatie, parietele cortex

A

de aandacht losmaken van een bepaalde huidige locatie (disengage)

322
Q

posterieure aandachtssysteem oriëntatie, superior coliculus

A

stiften van de visuele aandacht

323
Q

posterieure aandachtssysteem oriëntatie, pulvinar nucleus van de thalamus

A

hechten van de aandacht aan een nieuwe doelpositie in de visuele ruimte

324
Q

executieve functies

A

nodig voor taken die nieuw en complex zijn, vragen om planning, foutendetectie, conflictoplossing, aanpassing,

325
Q

interferentie theorie

A

herinneringen met de tijd worden moeilijker bereikbaar doordat we nieuwe herinnereninge vormen die erop lijken. die interfereren vervolgens met de oude herinnering. herinneringen verdwijnen dus niet maar ze worden onbereikbaar

326
Q

alcoholgerelateerde dementie

A

tekorten in het geheugen en intellectuele capaciteiten ernstig genoeg aangetast zodat het het dagelijks functioneren bemoeilijkt en volledig kan worden toegeschreven aan de toxische werking van alcohol op de hersenen. daarbij is er ook geen verdere progressie van de cognitieve achteruitgang bij abstinentie, er is zelfs sprake van een gedeeltelijke reversibiliteit

327
Q

continuiteitshypothese

A

stelt dat cognitieve achteruitgang samenhangt met de duur en hoeveelheid van geconsumeerd alcohol (niet bewezen)

328
Q

near transfer

A

als de taak lijkt op de getrainde taak

329
Q

intermediate of middle transfer

A

als de taak niet zo lijkt op de getrainde taak maar wel hetzelfde beoogt te meten

330
Q

far transfer

A

als de taak niet zo lijkt op de getrainde taak & ook iets anders beoogt te meten/het dagelijks leven (school)

331
Q

wat geldt als beste voorspeller van de kans op herstel bij patiënten met traumatisch hersenletsel? (2pt)

A

De duur van de posttraumatische amnesie, inclusief coma

332
Q

wat is binnen beeldvormend onderzoek een voordeel van PET ten opzichte van MRI? (2pt)

A

PET kan activiteit van neurotransmittersystemen herleiden

333
Q

wat is de neurale basis van het orienting systeem volgens de aandachtshtheorie van Posner & Peterson? (2pt)

A

parietale cortex & superior colliculus

334
Q

hoe zorgen ‘forward models’ ervoor dat we onszelf niet kunnen kietelen? (2pt)

A

de sensorische consequenties van de aanraking worden onderdrukt

335
Q

welke cognitieve/ affectieve stoornissen zijn niet passend bij de ziekte van parkinson?(2pt)

A

taalstoornissen

336
Q

wat is een dubbele dissociatie? leg uit en geef een voorbeeld (10pt)

A

Bij een dubbele dissociatie gaat het om het aantonen van twee (min of meer) onafhankelijke cognitieve processen waarvan men aanvankelijk dacht dat het om een samenhangend proces ging. Wanneer je bij patiënt A met laesie in gebied X ziet dat diegene niet meer kan tekenen maar wel kan rekenen, en een patiënt B met laesie in gebied Y die wel kan tekenen en niet kan rekenen, spreken we over dubbele dissociatie

337
Q

wat wordt bedoelt met het duale route model van Goodale en Milner 1992? mbt de verwerking van visuele informatie? (4pt)

A

met het duale route model wordt bedoelt de ventrale(wat) route en de dorsale (waar) route die vanuit de posterieure kwab loopt. In de ventrale route worden fysieke aspecten van het object verwerkt (kleur, vorm, richting) en de dorsale route wordt verwerkt waar het object staat.

338
Q

geef twee voorbeelden hoe de duale routes nader onderzocht kunnen worden (4pt)

A
  1. in een taak waarin enkel het begrip van visuele stimuli belangrijk is. bijv welk plaatje hoort bij het andere plaatje of wat houdt dit plaatje in? Kip en een Poot. Wanneer de hersenactiviteit dan gemeten wordt, moet er volges de duale routes theorie de ventral stream actief zijn en de dorsale stream niet.
  2. in een taak waarin enkel de locatie van de stimuli iaangegegeven moet worden, zonder dat hier betekenis voor de stimuli nodig is. bijv het aangeven van waar de stip/cue zich bevindt ten opzichte van de middenstip, links of rechts. doormiddel van het drukken op een linker of rechter toets. hierbij zou alleen de dorsale stream actief moeten zijn.
339
Q

welk belangrijk argument tegen het duale route model wordt benoemd in het artikel van de haan & Cowey, en wat concluderen zij op basis daarvan over de routes? (2pt)

A

zij zeggen dat deze twee routes niet los van elkaar bestaan maar met elkaar communiceren hierdoor ontstaat er een cross-over werking. Dit is gebleken doordat objecten die volgens het originele model ‘onbewust’ in de dorsale route voorkomen, wel bewust vernomen worden, dus het duale route model zou moeten communiceren met het ‘bewuste’ ventrale baan

340
Q

het begrip executieve functies is een paraplubegrip en bestaat uit verschillende componenten. noem 5 verschillende en geef bij iedere component een voorbeeld waar ene patient moeite mee kan hebben in het dagelijkse leven als deze functie niet goed werkt (10pt)

A

planning van eigen gedrag(niet iets kunnen plannen of organiseren), initiëren van gedrag (uitstellen van gedrag), cognitieve flexibiliteit (het switchen tussen taken die verdeelde aandacht nodig heeft), inhibitie(het kunnen stoppen van een begonnen handeling), werkgeheugen (vergeetachtigheid)

341
Q

stel iemand valt met zijn fiets en komt met het hoofd hard op de grond. gedurende enkele minuten is er sprake van een verlaagd bewustzijn. na ene paar weken is de persoon geheel hersteld. de intellectuele vaardigheden en cognitieve functies lijken gelukkig niet te zijn aangetast. toch weet deze persoon zich niet meer te herinneren wat hij de dag voorafgaand aan het ongeluk heeft gedaan. dit noemen we:

A

retrograde amnesie

342
Q

wat is het meest consistent gevonden hersengebied dat betrokken is bij theory of mind taken

A

mediale prefrontal cortex

343
Q

welk van de volgende interventies wordt niet toegepast voor het behandelen van dwanguilen en lachen

A

eye movement desentisiation en reproscessing

344
Q

volgens de wet van ribot

A

is het geheugen voor recente gebeurtenissen vaak ernstiger gestoord dan het geheugen voor gebeurtenissen in het verre verleden

345
Q

welke beweringen over frontotemporale dementie is juist

A

de cognitieve functiestoornissen zijn in de beginfase moeilijk vast te stellen

346
Q

waardoor ontstaat Wernicke-korsakov syndroom

A

Ontstaat plotseling door een vitamine B1 tekort. Dit komt vaak voor bij langdurig alcoholgebruik omdat de persoon te weinig voedingsstoffen binnen krijgt door of te weinig/slecht eten of een slechte maagzuur kwaliteit.

347
Q

noem minstens twee structuren waar de hersenschade zich bevindt bij het Wernicke-korsakov syndroom

A

thalamus en diencefalon (boven de hersenstam)

348
Q

noem twee belangrijke verschillen tussen het Wernicke deel. en het Korsakov deel van het syndroom

A

Symptomen Wernicke’s encefalopathie :
* Ataxie (verstoringen van het evenwicht en de bewegingscoördinatie)
Symptomen Korsakov :
* Geheugenverlies

349
Q

Damasio is bekend om het invloedrijke somatische marker theorie wat is de kerngedachte van deze theorie

A

(onbewust )fysiologische factoren bepalen de keuzes die we maken.

350
Q

welk paradigma is met name veel gebruikt om de theorie van Damasio te onderbouwen? noem deze en leg zo goed mogelijk wat de taak inhoudt

A

IOWA gambling task. de taak was om uit 4 stapels de meest winst te kunnen halen, maar twee vd 4 stapels kreeg meer verlies en de andere twee meer winst. zonder het bewust te weten kozen gezonde proefpersonen voor de stapels met meeste winst omdat hun ‘onderbuikgevoel’ zei dat ze niet voor de andere stapels moesten kiezen.

351
Q

patiënten met schade aan de amygdala of de ventromediale prefrontale cortex laten afwijkende reacties op deze taak zien (paradigma domasio) wat zijn deze afwijkende reacties?

A

gezonde personen voelen al een fysiologische reactie op de geanticipeerde uitkomst zonder dat ze het door hebben of zonder dat ze weten wat de regel van het spel is. Mensen met ventromedial schade hebben deze reactie niet, en mensen met amygdala schade hebben zelfs de reactie niet na het leren van de regel.

352
Q

bij de behandeling van afasie zijn er twee stromingen bekend; cognitieve linguïstische en communicatieve therapieën, welke stelling is waar?

A

cognitieve linguïstische therapieen zijn gericht op het herstel van de taalstoornis

353
Q

welke test pretendeert intelligentie op een cultuuronafhankelijke manier te meten?

A

raven progressive matrices

354
Q

wat is niet waar over de genetica van intelligentie?

A

er zijn specifieke intelligentie genen gevonden in genote-wide Association studies

355
Q

een veelvoorkomend symptoom bij afasie dat zich kenmerkt door een verminderde zinslengte en het frequent weglaten van funcitiewoorden vervoegingen en verbuigingen noemt men…

A

agrammatisme

356
Q

welke stelling over gekristalliseerde intelligentie is juist?

A

is relatief ongevoelig voor veroudering

357
Q

Kessels et al schrijven “bij zeer ernstige afasie is de taal bijna geheel afwezig. als de patient nog spreekt, zien we vaak een of meerdere van de volgende vormen van automatische spraak” licht onderstaande spraakvormen toe en geef een voorbeeld:

a. stereotypie
b. recurring utterances
c. seriele spraak
d. echolalie
e. perseveratie

A

a) veelvuldig gebruik maken van uitdrukkingen die weinig betekenis dragen en die in de communicatie irrelevant zijn”ik weet het niet/hoe zeg je dat?”
b) de patiënt produceert een of een beperkt aantal uitingen (klanken, woorden of zinnen) in allerlei (ongepaste) situaties
c) de patiënt kan nog veelgebruikte, goed gememoriseerde rijtjes afmaken zoals dagen van de week en d maanden in het jaar “een twee drie vier vijf”
d) de patiënt herhaalt wat de gesprekspartner zegt. dit kunnen hele zinnen zijn of bijv het laatste woord
e) de patiënt herhaalt ongewild een woord of zinsdeel

358
Q

in het artikel van park & fristen wordt gesproken over drie soorten connectiviteit. noem deze vormen en noem voor ieder soort connectiviteit een beeldvormende techniek die wordt gebruikt om dit in kaart te brengen

A

structural connectivity(MRI), functional connectivity(BOLD,fMRI/EEG,MEG), effective connectivity (EEG,MEG)

359
Q

leg uit wat in het artikel van park & fristen bedoeld wordt met het ‘rich club’ phenomenon. gebruik in je antwoord de woorden ‘nodes, edges en modules’

A

rich-club hubs (sterk verbonden nodes) zijn sterk onderling verbonden door edges om globale communicatie tussen modules te bevorderen

360
Q

communicatieve therapieen

A

gericht op optimaal omgaan met verworven taalstoornissen

361
Q

cognitieve linguïstische therapieen

A

gericht op herstel van de taalstoornis

362
Q

verantwoordelijk voor het ‘programmeren’ en initiëren van acties

A

premotorische cortex, supplementaire motorische gebied en de gyrucs cinguli anterior

363
Q

2 typen corticospinale projecties

A
  1. contra-en ipsilaterale projecties, die eindigen op d winterneuronen in het ruggenmerg net als die vanuit de hersenstam voor aansturing van de romp schouder en bovenarm
  2. contralaterale projecties direct op de motorneuronen in het ruggenmerg voor fijne motoriek
364
Q

hoe wordt taal verworven? 3 opvattingen

A
  1. we hebben een aangeboren taalvermogen (Chomsky)
  2. we verwerven taal door imitatie (klassieke behaviouristen)
  3. aangeboren taalvermogen en omgevingsinvloeden spelen beide een belangrijke rol(moderne cognitieve taalkunde)
365
Q

unificatie van MUC model

A

verwijst naar de verzameling in het geheugen opgeslagen stukken in grotere structuren. deze unificatieoperaties vinden niet enkel plaats op syntactisch niveau maar ook op semantisch en fonologisch niveau

366
Q

syntaxis

A

leer van de zinsbouw

367
Q

doelen taaltherapie

A
  • psychoeducatie
  • trainen aangedane gebieden
  • versterken intacte modaliteiten/strategieen ter bevordering communicatie
  • toewerken naar generalisatie van vaardigheden en toepassing van strategieën
  • trainen van systeem rondom de pt om te leren communiceren met afasiept
368
Q

cognitieve linguïstische therapie CLT (stoornis gericht) behadneling afasie

A

trainen stoornissen mbt : fonologie(klankleer), semantiek(betekenis), syntaxis(zinsbouw) agrammatisme(telegramstijl vs grammatisme, morfologie(woordvorm)

369
Q

communicatieve therapie (no-CLT) voor behandeling afasie

A

aanleren van compensatiestrategieen

370
Q

constraint induced aphasia therapy CIAT

A

vermijden van telegramspraak en gebaren. taalvaardigheden zo normaal als mogelijk leren. intensieve taaltherapie. significante verbetering in de taalkwaliteit

371
Q

model orientated aphasia therapy MOAT

A

ook intensief, MOAT verschilt in : stellen van individuele doelen, hanteren minder regels, meer betrekken van de familie bij de therapie

372
Q

melodische intonatie therapie

A

voor ernstige niet vloeiende afasie (Broca) gebruik van ritme en melodie

373
Q

Welke drie vormen van topologische uitval kunnen ontstaan na beschadiging aan V1? Benoem en geef aan wat dit betekent voor het visuele veld.

A
  • Hemianopsie (helft van visuele veld), kwadrantopsie (kwart van visuele veld), scotoom (deel van visuele veld)
374
Q

Welke drie deeldomeinen worden onderscheiden in het ruimtelijk geheugen?

A

Ruimtelijk werkgeheugen, geheugen voor objectlocaties en leren en ontouden van routes.

375
Q

Welke verschillende vormen apraxie worden onderscheiden op basis van type beweging? Benoem er 3 en leg per vorm uit hoe de stoornis zich voornamelijk uit

A
  • Modaliteit (visueel, tactiel), lichaamsdeel (ledematen, gezicht), soort bewegingen (iitatie, bewegingssequenties, gebruik van voorwerpen, herkennen en maken van gebaren)
376
Q

Wat zijn de drie belangrijkste aandachtsnetwerken uit het model van Posner en leg uit hoe dit met de Attentional Network Task gemeten kan worden

A

The alerting network is examined by changes in reaction time resulting from a warning signal. Orienting is examined by changes in the reaction time that accompany cues indicating where the target will occur. The executive network is examined by requiring the participant to respond by pressing two keys indicating the direction (left or right) of a central arrow surrounded by congruent, incongruent or neutral flankers

377
Q

Wat is een absence en hoe is deze af te lezen uit een EEG?

A

Bij een absence ben je kort afwezig. Je staart 3 tot 30 seconden voor je uit. Daarna ga je vaak weer door met wat je aan het doen was. Het EEG laat gelijktijdig 3-Herz-piekgolfcomplexen zien

378
Q

Wat is het belangrijkste verschil tussen vroegere modellen over EF en huidige opvattingen over EF componenten

A

dat er een enkel systeem is wat alles aanstuurt

- dat er onderscheidt wordt gemaakt tussen routinematige en niet-routinematige situaties

379
Q

Lokale schade aan elk van de componenten in het Wernicke-Lichtheim-schema, of aan de verbindingen daartussen, resulteert in een specifiek syndroom. Helaas is het zo dat dit schema een beperkt beeld van de mechanismen weergeeft die aan taalverwerking ten grondslag liggen. Op basis van neuroimaging technieken zijn er drie redenen gegeven waarop het model nuances nodig heeft. Geef alle drie deze redenen.

A

??????Wernicke en Broca zijn niet gespecificeerd voor taalproductie en taalbegrip. De rechterhemisfeer is meer bij taalprocessen betrokken dan eerder op grond van leasie studies werd gedacht. Delen van het brein die traditioneel als taalcentra gezien worden, kunnen ook bi andere, niet talige processen betrokken zijn.
??????

380
Q

Welke twee vormen van therapieën worden er binnen de behandeling van afasie onderscheiden? Leg uit wat het verschil hiertussen is.

A

Communicatief versterken of cognitief linquistische therapien. Het eerste draait om manieren te ontdekken die het communiceren met andere mensen beter maakt, en het laatste gaat om echt de verbale communicatie en het herstel daarvan.

381
Q

Wat is het verschil tussen agrammatisme en paragrammatisme?

A
  • Agrammatisme is dat iemand moeite heeft met het gebruiken van de jusite grammatica. Paragrammatisme is het gebruiken van lange complexe zinnen
382
Q

Cattell maakte onderscheid tussen twee soorten intelligentie. Leg uit welke dit waren en hoe de culturele bias hier een rol in speelde.

A

Crystallized and fluid intelligence. Crystallized is intelligentie die je altijd hebt en kan gebruiken en fluid intelligence is intelligentie in nieuwe situaties inzetten. IQ testen waren snel cultuurspecifiek omdat het cultuurgerichte vraagstellingen had en cutluurspecifieke kennis. Dus cattall gebruikte plaatjes zodat het cultuurneutraal zou zijjn. FLUINT Intelligence werd cultuur vrij gezien

383
Q

emoties classificaties

A

pos vs. neg, toenadering vs terugtrekking, hoge vs lage intensiteit, basale (primaire) vs sociaal-morele (secundaire)