probleem 6: first impressions leerdoel A Flashcards
Hoe prejudices ontstaan:
A: affective, emotional component, leads the group viewing as bad
B: behavioral component, tendency to discriminate against other groups
C: cognitive component, stereotype itself
Mental representation:
kennis die een individu heeft opgeslagen in zijn/haar geheugen over objecten, situaties, mensen, sociale groepen ect.
Superficial processing:
snel een eerste impressie maken aan de hand van de toegankelijke informatie
Systematic processing:
moeite in je eerste impressie steken motivatie en tijd hebben om erover na te denken.
configural model
model van impression formation, waarin we kijken naar central traits (karaktereigenschappen) en peripheral traits. Central traits hebben een veel grotere invloed in het bepalen van de eerste indruk, de peripheral veel minder invloed.
Central traits beïnvloeden de betekenis van andere karaktereigenschappen en zijn verantwoordelijk voor het vormen van de impressie/indruk.
Central traits zijn breder heeft een krachtige invloed (vb. een warm persoon dan zal die persoon wellicht ook aardig en gezellig zijn)
primacy effect:
het effect van iets in een volgorde presenteren, waarin de eerste informatie een grotere invloed heeft op je sociale cognitie.
Verklaringen:
- Change of meaning hypothese: als mensen mening al hebben gevormd, gaan ze iets zo interpreteren zodat het overeenkomt met bestaande mening
- Als mensen al indruk gevormd heeft, wordt minder aandacht besteed aan volgende informatie
Recency effect:
het effect van in een volgorde presenteren, waarin de laatste informatie een grotere invloed heeft op je sociale cognitie. (vb; afgeleid, weinig aandacht luisteren.)
Personal constructs:
iedereen heeft zijn eigenzinnige en persoonlijke manier om anderen te karakteriseren (first impression). De een vindt humor een belangrijke eigenschap bij het vormen van de eerste impressie, de ander kijkt naar intelligentie. Hierdoor vormt iedereen ook een andere eerste impressie over dezelfde persoon. Je eigen normen en waarden hebben invloed.
Implicit personality theories:
De verwachting dat iemand zich naar zijn central traits gaat gedragen. Vb. Iemand is heel vrolijk, dan verwacht je ook dat iemand aardig is en zich ook zo gedraagt.
Factoren die invloed hebben op eerste indruk:
o Uiterlijk, dit is het eerste wat je ziet aantrekkelijk persoon? gezien als goed (attractive-is-good-belief).
o Nonverbale communicatie (lichaamstaal); gezichtsuitdrukking, oogcontact, lichaamstaal. Dit heeft invloed op of we mensen leuk vinden, hoe we denken dat ze zich voelen en hoe we denken dat ze zijn.
o Omgeving, aanwijzingen voor de persoonlijkheid, het gedrag en de waarden van anderen kunnen gezien worden in de echte en virtuele omgevingen waarin deze persoon leeft. Onderzoek heeft aangetoond dat dit leidt tot een redelijk nauwkeurige indruk van iemand (wat ook klopt).
o Gedrag, gedrag heeft een sterk verband met persoonlijke eigenschappen.
o Familiarity, we krijgen positieve gevoelens over de mensen die we vaker zien. (mere exposure)
o Eigen gevoel/stemming, goed gevoel positiever beoordelen
o Cultuur
o Cognitieve representatie, het beeld dat je in je hoofd hebt bij een bepaalde situatie (kinderfeestje gillende kinderen, taart, hoedjes)
Social stereotypes
beeld van een bepaalde groep. Een opvallende eerste eigenschap die opvalt bij mensen is hun etniciteit stereotype indruk. Dit leidt tot het fouten maken in judgements van anderen.
Social judgeability
perceptie of het sociaal aanvaardbaar is om iemand te oordelen.
Salience:
het vermogen van een cue (hier: karaktereigenschap/kernmerk van iemand) om aandacht te trekken in een bepaalde context. Wat in de ene omgeving opvalt, kan in een andere situatie weer als normaal worden gezien.
2 factoren die meespelen in de interpretatie van iemand:
- associations, het verband tussen twee of meer mentale representaties.
- gedachtes die op dat moment in je hoofd zijn.
Cognitieve algebra:
samenstelling van positieve en negatieve signalen die we krijgen en op deze manier een algemeen beeld te vormen van iemand. 3 theorieen:
1. Summation, manier van positieve of negatieve impressie vormen, hoe meer positieve eigenschappen hoe beter het beeld is van de persoon.
2. Evaraging, een gemiddelde van de eigenschappen maken.
3. Weighted avaraging, alle signalen worden gewogen en daarvan wordt een gemiddelde gemaakt.