Orde & Groei Flashcards

1
Q

BBP

A

De totale productie van goederen en diensten in een land van een bepaalde periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

BBP per capita

A

BBP per hoofd van de bevolking.

Hoeveel iemand gemiddeld in een land verdiend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Noem 3 manieren hoe we het BBP meten:

A
Objectieve methode (optellen van alle toegevoegde waarden)
Subjectieve methode (optellen van alle productiefactoren)
Bestedingsmethode (C+I+O+E-M
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het belang van groeiramen en prognoses? Wat zijn daar kanttekeningen bij?

A

We willen graag de economie in kaart brengen (BBP).

Het BBP geeft geen goed beeld weer van de economie. Soms is economie ook niet te voorspellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef een beschrijving van de ontwikkeling van het NL’e BBP in de laatste eeuw.

A

Het BBP is in de laatste tijd flink gestegen, wat daarvoor helemaal niet zo was. In de grafieken kan je goed de economische crisis terugzien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Plaats het BBP van Nederland in Europees perspectief.

A

NL zit met het BBP per capita in Europa op bovengemiddeld. Het totale BBP in de wereld staat NL op plek 28.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geef de berekening voor RIC en RICph

A
RIC = NIC / PIC
RICph = RIC / Bevolkingindex
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Benoem meerdere kritiekpunten op het BBP.

A

Het BBP houdt geen rekening met scholingsniveau, gezondheid, levensverwachting, veiligheid, milieu en inkomensverdeling (lorenszcurve)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Benoem een goede vervanger voor het BBP.

A

HDI (Human Development Index)

BBP per capita, levensverwachting, scholingsverwachting, milieu, veiligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat betekent gestage groei?

A

Dat de economische variabelen met een vast percentage groeit. (Steady State Growth)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is stationaire toestand?

A

Groeivoet is 0, niet een toestand van rust, maar ongewijzigde situatie. BBP zelf is constant.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de spaarquote?

A

Het % van een inkomen dat gespaard wordt, dit wordt constant verondersteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem de 2 vooronderstelling van het Harrod-Domar model.

A

Er is voortdurend inkomensevenwicht (I=S).

Er is voortdurend bestedingsevenwicht (Y=Y).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de conclusie van het Harrod-Domar model?

A

Binnen het model is er sprake van gestage groei, de groei neemt jaarlijks met een vast percentage toe. Het groeipercentage wordt geheel bepaald door de spaarquote en kapitaalcoëfficiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Indeling van 3 landen

A

NIC (New industrializing companies):
Relatief hoge spaarquote, lage kapitaalcoëfficiënt (BRIC Landen)
Arme landen:
Lage spaarquote, lage kapitaalcoëfficiënt.
Rijke landen:
Gestage spaarquote, Relatief hoge kapitaalcoëfficiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is economische orde?

A

Afstemming tussen allocatie- en coördinatievraagstuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beschrijf het allocatieprobleem binnen een economie.

A

Wie of wat beslist er over wat er geproduceerd wordt en wanneer, waar en met welke hulpmiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschrijf het coördinatievraagstuk.

A

Er zijn veel beslissingen nodig die op elkaar afgestemd moeten worden, daar is een coördinatie-mechanisme voor nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf de 2 type hoofdsystemen.

A

Coördinatie via markten: Beslissing tot aanschaf ligt bij consument. Vraag en aanbod bepaalt de markt.

Coördinatie via planning: Politieke leiding beslist over de allocatie die in het politieke programma staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Geef de 4 beslissingsbevoegdheden:

A
  1. Traditie: Stamoudste, monarchie
  2. Macht: Specifieke vorm van invloed ondersteund door negatieve sancties.
  3. Eigendom / bezit: Eigenaar van grond heeft veel economische macht.
  4. Informatie: Deskundige hebben veel invloed op besluitvorming.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Geef de 2 ideaaltypen van besluitvorming volgens Walter Eucken.

A
  1. Verkeershouding: Besluitvorming is volkomen gedecentraliseerd
  2. Centraal geleide huishouding:
    Beslissingsmacht is volkomen gecentraliseerd bij 1 (centrale instantie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Noem een overeenkomst en een verschil tussen de markthuishouding en prijsmanipulerende huishouding.

A

Overeenkomst: Beide ideaaltypen - allocatieprobleem wordt opgelost.

Verschil: Bij markthuishouding is het gelijk verdeeld over economische subjecten. Bij prijsmanipulerende huishouding is het gecentraliseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Noem de uitkomst van het Harrod-Domar model.

A

K = Y = C = I = Spaarquote / Kapitaalcoëfficiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Een beschrijving geven van de NL’e geschiedenis waarin ze kenmerken lieten zien van verschillende type huishoudingen.

A

Jaren ‘30: Revisie van markthuishouden (Intreden prijsmanipulerende huishouding)

Economisch Herstel WOII: Argrarische sector werd onder prijsmanipulerende huishouding gebracht (zagen veel goede vruchten)

In jaren ‘70 Economische stilstand:
Conjunctuur politiek leek de situatie te verergeren.

Conclusie: Er is weinig overheidsoptreden tot er een crisis komt (op en af)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem de 3 rechtvaardigheidscriteria voor een rechtvaardiging van het inkomen.

A
  1. Inkomen naar status of rang.
  2. Inkomen naar behoefte.
  3. Inkomen naar prestatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat bepaalt de feitelijke inkomensverdeling?

A

Feodale orde: Macht bij Adel en Kerk
Liberalisme: Macht bij bezitters productiefactoren
Marxisme: Collectiviseren productiefactoren, afschaffen markt
Sociaal democraten: Hervorming kapitalistisch stelsel via herverdeling.

27
Q

Benoem de 3 verdelingsbeginselen en kanttekeningen.

A
  1. Loon naar prestatie
  2. Gelijk loon voor iedereen (geeft motivatieprobleem)
  3. Inkomen naar behoefte (Behoefte is niet objectief meetbaar)
28
Q

Democracy-Index:

A

De meest rijke landen hebben een relatief sterke, invloedrijke, economiecorrigerende overheid

29
Q

Wat bepaalt feitelijke inkomensverdeling?

A
  1. Feodale orde: Macht bij Adel en Kerk
    Liberalisme: Macht bij bezitters productiefactoren
    Marxisme: Collectiviseren productiefactoren
    Links-liberalen: Hervorming kapitalistisch stelsel.
30
Q

Noem de 3 verdelingsbeginselen incl. de kanttekeningen

A
  1. Loon naar prestatie
  2. Gelijk loon voor iedereen (Motivatieprobleem, gevangendilemma)
  3. Inkomen naar behoefte (Behoefte is niet objectief meetbaar, vraagt veel solidariteit.)
31
Q

Geef een beschrijving van de grafiek van Branko Milanovic.

A
  1. De allerarmsten zijn uitgesloten van groei.
  2. De middenklasse zijn er flink op vooruit gegaan.
  3. Middenklasse Westerse (welvarende) economieën zijn er niet op vooruit gegaan.
  4. De wereldrijke elite zijn er nog veel meer op vooruit gegaan.
32
Q

Geef een kanttekening bij de grafiek van Milanovic

A

De grafiek blijkt veel platter te zijn (verkeerde gegevens)

Bij de nieuwe grafiek begint de grafiek bij 5% en blijkt dat de elite er nog meer op vooruit zijn gegaan.

33
Q

Noem 3 verschillende concepten bij het meten van mondiale inkomen:

A

Concept 1: 3 landen; 3 gemiddelde inkomens (per capita)

Concept 2: Gemiddelde inkomens, maar nu rekening gehouden met grootte van een land

Concept 3: Alle individuen met hun echt inkomen in een rij van arm naar rijk.

34
Q

Geef een beschrijving van de Gini-coëfficiënt met daarbij de kanttekeningen.

A

Getal waarin de mate van ongelijkheid wordt aangegeven van 0 tot 1. 0 is volledig gelijk, 1 is volledig ongelijk.

Kanttekening:
Samenvattend gemiddelde
Minder aandacht voor uiteinden
Ziet belangrijke verschuivingen binnen de verdeling over het hoofd.

35
Q

Beschrijf de S10:S1 ratio en de kanttekeningen.

A

Het is een eenvoudige ongelijkheidsmaat gebaseerd op inkomens van ratiomaten. De rijkte 10% en de armste 10% wordt hierbij gemeten.

Nadelen: Er wordt gebruik gemaakt van gemiddelde decielen

36
Q

Benoem de ontwikkeling van inkomensongelijkheid in Nederland

A

In 1930 was het meest ongelijk.
In 1970 het meest gelijk.
Nu is het weer schever.

37
Q

De ontwikkeling van inkomensongelijkheid van NL in internationaal perspectief plaatsen

A

18 OECD-landen kennen een lagere inkomensongelijkheid dan Nederland.

Binnen de EU zit Nederland qua inkomensongelijkheid (op basis van Gini) op het gemiddelde: 11 landen hebben een
lagere en 11 landen hebben een hogere Gini.

38
Q

Leg uit dat technische ontwikkelingen en globalisering een verklaring kunnen zijn voor grote beloningsverschillen

A

Technologisch:

  • Introductie van nieuwe productietechnieken doet de vraag naar hoog opgeleide arbeidskrachten toenemen.
  • Grote vraag naar hoog opgeleiden: lonen omhoog

Globalisering:
- Laag opgeleiden in rijke landen ondervinden steeds meer
concurrentie van de veel lager betaalde laag opgeleiden
in opkomende economieën (China, India, Brazilië).
- Hoger opgeleiden profiteren juist van globalisering
doordat zij hun capaciteiten in zekere zin op de hele
wereld te gelde kunnen maken.

39
Q

Noem meerdere sociale gevolgen van inkomensongelijkheid

A
  • Sociale problemen
  • Statuszucht
  • Vertrouwen in instituties
  • Politieke participatie
  • Sociale mobiliteit
  • Geluk
40
Q

Noem meerdere economische gevolgen van inkomensongelijkheid

A
  • Onderconsumptie
  • Private schulden
  • Politieke lobby’s
41
Q

Noem 2 kanttekeningen van de definitie ‘vermogen’ in het kader van vermogensongelijkheid

A
  1. Het collectieve opgebouwde pensioenvermogen is niet meegenomen (zo’n 1.000 miljard).
  2. Een groot deel van het vermogen is onzichtbaar voor registratie (belastingparadijzen)
42
Q

Beschrijf de vermogensongelijkheid in Nederland

A

Onderste 10% heeft negatief vermogen
Deciel 20 t/m 50 geen of nauwelijks vermogen
Top 10% bezit 61% van het vermogen, binnen deze groep is de verdeling nog scherper: Rijkste 2% heeft 35% van het totale vermogen.

43
Q

Noem meerdere oorzaken van vermogensongelijkheid in Nederland

A
  • Opbouw naoorlogse verzorgingsstaat, inclusief pensioenstelsel
  • De enorme groei van de prijzen van huizen en aandelen
  • Toegenomen mobiliteit van kapitaal
  • Verlagen belasting op vermogen en vermogenswinst, verlaging van vpb, lage erfbelasting.
44
Q

Noem meerdere gevolgen van vermogensongelijkheid

A
  • Onderinvestering in menselijk kapitaal
  • Erfelijke ongelijkheid
  • Concentratie van economische kracht en macht
  • Onevenredige politieke invloed
45
Q

Noem meerdere mogelijke maatregelen tegen vermogensongelijkheid in Nederland

A
  • Begrenzing concentratie economische macht over de media
  • Aanscherpen Wet partijfinancieirng / financiering instituties
  • Ingrijpen in de organisatie en het functioneren van markten
  • Bevorderen bezitsopbouw ‘gewone’ mensen
  • Verhoging belasting op vermogen, winst uit vermogen en op overdracht van vermogen
  • Doelgerichter opsporen en belasten van verborgen vermogens
  • Verhogen erfbelasting
46
Q

Noem meerdere mogelijke maatregelen tegen inkomensongelijkheid in Nederland.

A
  • Hogere belasting topinkomens door toptarief inkomstenbelasting te verhogen
47
Q

Noem de 6 redenen waarom volgens Thomas M. Scanlon ongelijkheid een probleem kan zijn

A
  1. Als het leidt tot vernederende statusverschillen
  2. Als het onacceptabele macht geeft aan de rijken
  3. Als het gelijke economische kansen ondermijnt
  4. Als het de eerlijkheid van politieke instituties ondergraaft
  5. Als de overheid zich niet om iedereen bekommert
  6. Als het een gevolg is van een oneerlijke economische instituties
48
Q

Hoe moeten we, volgens Angus Deaton, ongelijkheid aanpakken?

A

Je moet kijken naar de grote economische mechanismen en instituties, bijvoorbeeld:

  • Gezondheidszorgsysteem in de VS
  • Fusies en overnames van bedrijven
  • De enorme toename van ‘flexibel werk’
  • Zwakke positie van de vakbewegingen
49
Q

Geef een beschrijving van de ontwikkeling van de definitie ‘economie’

A

Xenophon: Huishoudkunde
Steuart: Politieke economie
Smith: Het volk in staat stellen in levensonderhoud te voorzien.
Mill: Een wetenschap die wetmatigheden opspoort van maatschappelijke verschijnselen die voortkomen uit de gecombineerde handelingen
School of Economics: De wetenschap die menselijk gedrag bestudeert met relaie tussen doelstellingen en schaarse middelen.
Mankiw: Economie bestudeert hoe de maatschappij omgaat met haar schaarse hulpbronnen

50
Q

Geef een uitgebreide beschrijving van de ‘donut’ van kate Raworth

A

Sociale fundament:
onder het sociale fundament van de donut liggen de tekorten in menselijk welzijn, het gebrek aan essentiele levensvoorwaarden, zoals: voedsel, water, huisvesting, onderwijs, energie, gezondheidszorg, veiligheid etc.

Ecologische plafond:
Boven het ecologische plafond bevindt zich een overmaat aan druk op de levenwekkende systemen van de aarde, zoals klimaatverandering, verzuring van de oceanen en chemische vervuiling.

De veilige en rechtvaardige ruimte voor de mensheid:
Tussen deze grenzen bevindt zich een plek die de mensheid zowel
een ecologisch veilige als een sociaal rechtvaardige ruimte biedt. Een ruimte waarin niemand gebrek heeft aan eerste levensbehoeften en er moet zijn voldaan aan eisen als seksegelijkheid, gelijke sociale kansen, politieke inspraak, vrede en gerechtigheid (Duurzame Ontwikkelingsdoelen van de VN).

51
Q

Noem de 5 factoren die een cruciale rol spelen bij het terechtkomen in de ‘veilige’ ruimte

A
  1. Omvang van de bevolking
  2. Verdeling van de welvaart
  3. Ambitie en idealen
  4. Technologische ontwikkelingen
  5. Het bestuur
52
Q

Geef aan waarom het veel gebruikte gesloten kringloopmodel beperkt is.

A

De economie is geen gesloten kringloop maar een open systeem dat gekenmerkt wordt door het constant in- en uitstromen van materie en energie. De economie heeft de aarde nodig als hulpbron, en onttrekt aan haar (eindige) middelen. Op dezelfde manier heeft de economie de aarde nodig als afvoerput voor het afval, zoals broeikasgassen, stoffen uit kunstmest en afgedankt plastic.

53
Q

Noem de 4 leveringsdomeinen van de ingebedde economie

A
  1. Het huishouden
  2. De markt
  3. Gemeenschapsbezit
  4. De staat
54
Q

Noem de 3 traditionele mythen bij de rol van de financiële markten benoemen en beschrijven.

A
  1. Commerciële banken doen niets anders dan spaargeld omzetten in investeringen. (Er is geen strikte scheiding tussen spaargeld en leningen meer)
  2. De financiële handel stabiliseert de fluctuaties van de economie
  3. De financiële sector verleent een waardevolle dienst aan de productieve economie.
55
Q

Geef kritiek op de term ‘homo-economicus’

A

Mensen zijn beïnvloedbaar:

  • Beschikbaarheidsvalkuil
  • Angst voor verlies
  • Selectieve waarneming
  • Risicofout
56
Q

Omschrijf de Kuznetscurve en kritiek op deze theorie van Piketty

A

Kuznets: Landen moeten eerst de maatschappelijke pijn van grote ongelijkheid verduren om vervolgens een rijkere, rechtvaardige samenleving te zijn.

Piketty: Opbrengst uit kapitaal groeien sneller dan de economie als geheel.
Kapitaalbezitters zien hun opbrengsten veel sneller en substantiëler groeien dan de huishouden met ‘slechts’ arbeidskrachten’. De rijkdom wordt versterkt door politieke invloed die vooral de belangen helpen die al rijk zijn.

57
Q

Omschrijf waarom ongelijkheid leidt tot meer aantasting van het milieu.

A

Ongelijkheid leidt tot minder gemeenschapsbinding, minder vertrouwen, minder normen. Zaken die de grondslag vormen voor de collectieve actie om milieuproblemen aan te pakken

58
Q

Omschrijf waarom economische stabiliteit gevaar loopt bij ongelijkheid

A

Economische stabiliteit loopt gevaar als hulpbronnen in handen komen van een te kleine groep.

59
Q

Noem de 5 mogelijkheden die gericht zijn op de herverdeling van de bronnen en rijkdom.

A
  1. Grondbezit (Ontwerpen gericht op eerlijke verdeling)
  2. Geldschepping (Ontwerp een nieuw financieel systeem om controle terug te pakken)
  3. Bezit arbeidskracht (Bedrijven zouden meer eigendom moeten zijn dmv aandelen in bezit van werknemers)
  4. Opbrengst digitalisering/robotisering
  5. Eigendomsrechten (patenten)
60
Q

Geef een beschrijving van de rol van ontwikkelingshulp bij het verkleinen van ongelijkheid

A

1970: Hoge-inkomenslanden beloofden 0,7% van bbp aan ontwikkelingssamenwerking te geven.
2013 is de deadline 0,3%

Argumenten: Corruptie, slecht besteed, slecht doordachte plannen

61
Q

Beschrijf het verschil tussen het degeneratief en regeneratief model.

A

Het degeneratief model is er op gemaakt om iets te produceren en weg te gooien.
Bij het regeneratief model (vlindermodel) kan het product opnieuw gebruikt worden (Recyclen)

62
Q

Benoem en geef een korte beschrijving van de overige groei theorieën

A
  1. Klassieke groeitheorie (afnemende meeropbrengsten)
  2. Endogene groeitheorie (Wiskundig verklaring voor technologische vooruitgang)
  3. Meer duurzaam groei theorieën (Jeffrey Sachs, Kate Raworth)
63
Q

Wat zijn voorraadkostn

A

Kosten bij opslaan van de voorraad