Geld en banken Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van geld?

A

Datgene wat binnen een bepaalde samenleving algemeen wordt geaccepteerd als rekeneenheid, ruilmiddel of vermogensobject (ook wel oppotmiddel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 3 economische functies van geld? (Inclusief korte toelichting)

A
  1. Rekenmiddel
    Het geeft een ruilverhouding weer
  2. Ruilmiddel
    Het laat de ongedifferentieerde koopkracht zien
  3. Spaarmiddel
    Bewaren van koopkracht (uitsmeren van consumptie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor politieke functie heeft geld?

A

Het werkt als een bindmiddel. Het is een stuk trots, iets wat van jouw land is.
Bijvoorbeeld: Engeland die alleen de EU in wilde met behoud van eigen munt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 3 vroegere verschijningsvormen van geld. (Geef ook een korte beschrijving)

A
  1. Schelpen (Langst gebruikte betaalmiddel)
  2. Zilver en goud
  3. Sigaretten (Veel gebruikt in de gevangenissen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem de 7 doelmatigheidseisen van geld:

A
  1. Gemakkelijk te vervoeren (Stenen op yap-eilanden)
  2. Weinig informatiekosten
  3. Duurzaam
  4. Homogeen
  5. Deelbaar
  6. Herkenbaar
  7. Waardevast
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef de beschrijving van intrinsieke waarde en nominale waarde van geld.

A

Intrinsieke waarde: Materiaalwaarde

Nominale waarde: De waarde van het geld in het economische verkeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen volwaardig en fiduciair geld

A

Volwaardig geld: De intrinsieke en nominale waarde zijn gelijk aan elkaar

Fiduciair geld: Nominale waarde is groter dan intrinsieke waarde (gebaseerd op vertrouwen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de kern van fiduciair geld?

A

De waarde van geld valt of staat uiteindelijk met vertrouwen van de acceptatie ervan. Geld is een afspraak, op onderling vertrouwen, van algemene acceptatie. Het wordt dus niet bepaald op basis van wetgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn wel of geen wettige betaalmiddelen?

A

Chartaal geld is een wettig betaalmiddel.

Giraal geld en privaat in omloop gebracht geld ook niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf op welke manier geldgebruik bijdraagt aan ruiltransacties en specialisatie.

A

Door geld wordt het leven van mensen oneindig veel makkelijker gemaakt. Door geld heb je niet per product een andere ruilvoet.

Je kunt je ook specialiseren, omdat je weet dat jouw specialisme uitbetaald en dus nuttig is. Zonder geld moet je specialisme, maar net van pas komen en moet je de goede klanten treffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Benoem en beschrijf de verschillende monetaire aggregaten.

A

M0:
- Bestaat alleen uit de volgende verplichtingen van de centrale bank:
Totale hoeveelheid chartale geld + liquiditeitsreserves die banken hebben bij de centrale bank
- Girale geld in handen van publiek valt hier niet onder.

M1: Geldhoeveelheid in enge zin (maatschappelijke geldhoeveelheid)

  • Chartale en girale geld in handen van publiek
  • Chartale geld van banken hoort hier niet bij (wel bij M0)

M2: Geldhoeveelheid in ruime zin:
- M1 + secundaire liquiditeiten, zoals (kortlopend) spaargeld

M3: Een nog breder aggregaat:
- M2 + aandelen in geldmarktfondsen en obligaties met een looptijd tot 2 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geef een beschrijving van de Engelse kolonieën gehanteerde tabaksstandaard en leg uit waarom de tabakshuizen een voorloper waren van de centrale bank.

A

Tabak werd in 1642 als wettig betaalmiddel gezien. Om inflatie te onderdrukken werd productie tabak verboden.

Eerst werd alleen de hoeveelheid gecontroleerd daarna kwaliteit. Voor goede tabak werden certificaten uitgegeven. De certificaten werden geldig betaalmiddel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beschrijf het probleem van het hanteren van een metalen geldstelsel en benoem een oplossing.

A

Bij het gebruik van metalen dient steeds weer het gewicht en de samenstelling te worden vastgesteld wat omslachtig is en fraudegevoelig.

Daarom kwam er een standaardvorm met stempel. De overheid hoefde geen geld te creëren, maar munt te openen. Tegen geringe vergoeding slaan met standaardgewicht en vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leg uit hoe het hanteren van een fiduciair geldstelsel kon leiden tot geldscheppingswinsten voor de overheid en de gevaren die daarbij konden ontstaan.

A

De overheid kan door de munten de intrinsieke waarde verhogen. De bank kan geldscheppingswinst incasseren, omdat de productiekosten veel lager liggen dan de economische waarde.

Als de overheid doorgaat met onvolwaardig geld produceren en het geld harder stijgt dan goederen -> inflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef het verschil aan tussen tekenmunten en standaardmunten.

A

Tekenmunten: De waarde wordt bepaald door het teken wat erop staat, niet het metaalgehalte.
Standaardmunten: De waarde wordt geheel bepaald door het metaalgehalte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg het ontstaan van bankbiljetten uit en omschrijf de ontwikkeling van goudsmid tot bankier.

A

In de 17e eeuw gingen Londense kooplieden hun geld hetzij bij de Munt in de Tower, hetzij
bij goudsmeden in bewaring geven. Dat leek veiliger dan thuis bewaren. Koning Karel I verkeerde echter af en toe in geldnood en leende geld. De kooplieden leverden hun goud daardoor liever in bij de goudsmeden (particuliere sector). De kooplieden betaalden bewaarloon aan de goudsmid en kregen een reçu, op naam, terug. Bij opvraging kregen ze dan precies het goud of de munten terug die ze gedeponeerd hadden. De reçu’s werden vervolgens overdraagbaar gemaakt. Na verloop van tijd gingen ze ook in ronde bedragen luiden. Het werden promesses: ‘I promise to pay to…… bearer (toonder)’ Het werd toonderpapier, en daarmee waren het bankbiljetten geworden. De bankbiljetten waren niet volledig fiduciair: ze werden voor 100% gedekt door edelmetaal. De goudsmeden ontdekten dat het gedeponeerde goud nooit in zijn geheel opgevraagd
werd, zodat ze krediet konden verlenen. Er konden meer bankbiljetten in omloop worden gebracht dan dat er goud in de kluis lag. Kredietverlening ging gepaard met uitbreiding bankbiljettencirculatie en vermindering voorraad goud in de kluizen van de goudsmid. De goudsmid is door de kredietverlening bankier geworden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leg de wet van Gresham uit.

A

Het relatief overgewaardeerde geld verdringt het relatief ondergewaardeerde geld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Geef een globale beschrijving van ontwikkeling in gebruik in munten.

A

Tot de 19e eeuw (begin centralisatie muntslag) grote verscheidenheid in muntgebruik.(verder aanpassen?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem 2 manieren waarop de overheid (en muntmeesters) bezig waren met geldontwaardiging

A
  1. Sjoemelen met oorspronkelijke gewicht

2. Snoeien: Verkleinen van muntjes door afknippen randjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noem 2 manieren waarop de overheid (en muntmeesters) bezig waren met geldontwaardiging

A
  1. Sjoemelen met oorspronkelijke gewicht

2. Snoeien: Verkleinen van muntjes door afknippen randjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem de 6 functies van de Amsterdamse wisselbank

A
  1. Alleenrecht wissel- en kassiersactiviteiten A’dam.
  2. Gaven kooplieden goede munten voor internationaal betalingsverkeer
  3. Kooplieden kunnen munten deponeren en bijschrijven op rekening
  4. Voor tegoed schreven banken ‘assignaties uit (betaalbewijzen)
  5. Girobank: Kooplieden konden naar anderen overschrijven
  6. Kredietverlening aan gem. A’dam, Staten van Hofland, VoC
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Geef een globale beschrijving van bankbiljetten en DNB

A

Voor 1904 had de DNB (De Nedelandse Bank) nog geen monopolie op de markt en moesten alle bankbiljetten volledig gedekt zijn. Dit kwam omdat het nog geen officieel betaalmiddel was. Op dat moment werden ze nog niet veel gebruikt, maar tijdens WO1 begonnen de bankbiljetten steeds vaker in de loonzakjes te verschijnen. Na de WO2 kreeg de DNB uiteindelijk toch een monopolie op de bankbiljetuitgifte. De voornaamste taak van de DNB werd op dat moment het vergemakkelijken en bevorderen van het girale en chartale betalingsverkeer.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Liquiditeitspercentage berekening

A

(kas + saldi centrale banken) / (saldi rekening courant + direct opvraagbaar spaargeld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Solvabiliteitspercentage

A

Eigen vermogen / som van alle activa (balanstotaal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Beschrijven hoe chartale geldcreatie middels substitutie plaats kan vinden (of plaatsvond).

A

Er is dus geen sprake van uitbreiding, maar een verandering in samenstelling. De bankbiljetten werden later steeds meer gebruikt, het geld werd nog apart voor je gehouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Beschrijven hoe chartale geldcreatie middels wederzijdse schuldaanvaarding plaats kan vinden (of plaatsvond) als het effect van deze kredietverlening op het dekkingspercentage.

A

Banken geven geld uit wat niet opgehaald wordt, daardoor wordt de maatschappelijke geldhoeveelheid groter.

Schuld bank: Geld kan elk moment opgehaald worden
Schuld publiek: Geld moet terugbetaald worden aan bank.

Dekkings% wordt lager want er is meer geld met minder dekking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Leg wederzijdse schuldaanvaarding uit van beiden kanten.

A
  • Het nieuwe krediet is een schuld van de klant aan de bank.

- Het in omloop gebrachte geld is een schuld van de bank aan haar klant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is het verschil tussen materiële geldschepping en niet-materiële geldschepping?

A

Materiele geldschepping: Wanneer de geldhoeveelheid veranderd door het dekkingspercentage te verminderen (wederzijdse schuldaanvaarding).

Niet materiele geldschepping: Wanneer de geldhoeveelheid niet veranderd, maar de samenstelling wel (substitutie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Beschrijf het begrip seigniorage (geldscheppingswinst)

A

De kosten van het papier geld zijn vele malen lager dan de geldwaarde in het economische verkeer. Als de overheid vervolgens zelf dit geld zou mogen uitgeven zou er geldscheppingswinst ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Leg de gevaren uit van seigniorage (geldscheppingswinst)

A

De verleiding om geld te blijven maken is erg groot. Dit is de reden, waarom het door veel landen verboden is.

Er is ook een mogelijkheid dat het geld hierdoor minder waard zal worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Geef een beschrijving van de monetaire basis (ook wel basisgeld of M0). Met betrekking tot girale geldschepping.

A

M0 is het papiergeld en de bancaire (liquiditeits-) reserves (De rekeningen van de commerciële banken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Geef een voorbeeld op de manier waarop de centrale bank geld kan scheppen via kredietverlening

A

Wanneer de centrale bank krediet verleend aan de commerciële bank waardoor liquiditeit % omhoog gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Geef een voorbeeld op de manier waarop de centrale bank giraal geld kan scheppen via open-marktingreep.

A

Als de centrale bank effecten van een bank op koopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Beschrijf hoe girale geldschepping en/of geldvernietiging middels substitutie plaats kan vinden bij commerciële banken.

A

Wanneer chartaal geld op de bank wordt gestort, waardoor de samenstelling van M1 veranderd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Beschrijf hoe girale geldschepping en/of geldvernietiging middels wederzijdse schuldaanvaarding plaats kan vinden bij commerciële banken en het effect hiervan op de liquiditeit en solvabiliteit van de bank weergeven.

A

Wanneer iemand geld leent van de bank en het geld direct op de rekening van de lenende wordt geplaatst. De transactie zal invloed hebben op de liquiditeit en solvabiliteit van de bank.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Beschrijf hoe girale geldschepping en/of geldvernietiging middels monetisatie plaats kan vinden bij commerciële banken.

A

Wanneer een klant geld overmaakt van de lopende naar de spaarrekening rekening zal M1 toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Beschrijf hoe geldschepping en/of geldvernietiging middels transformatie plaats kan vinden bij commerciële banken

A

Wanneer een bank activa (een gebouw) koopt van een klant en het geld op zijn bankrekening stort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Geef een beschrijving van monetaire financiering.

A

De centrale bank koopt een staatslening op, waardoor de overheid nieuw geld krijgt. De overheid geeft dit vervolgens weer uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Beschrijf hoe geldschepping werkt met ‘helikoptergeld’.

A

De naam komt vanuit het beeld dat er een helikopter over het land vliegt dat gratis geld eruit gooit.

De overheid kan dit doen door heffingskortingen te verhogen of belastingen aanpassen etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Beschrijf waarom helikoptergeld vaak ‘verkeerd’ gezien wordt

A

De overheid geeft niet zomaar gratis geld weg dus het publiek zal denken dat er iets aan de hand is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Beschrijf de mate waarin en de manier waarop ‘het buitenland’ effect heeft op het binnenlandse geldscheppingsproces.

A

Door de internationale vrijhandel en vrij grensoverschrijdend kapitaalverkeer is het buitenland van grote invloed op de binnenlandse monetaire omstandigheden. Bijvoorbeeld een Amerikaanse investeerder die in NL investeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Geef voorbeelden van internationale handel die gevolgen hebben voor de binnenlandse geldhoeveelheid (M1), en de transacties hierbij op een balans weergeven en analyseren.

A

1) Een Amerikaanse belegger koopt 1.000 Nederlandse effecten (van ING-klant) Stijging binnenlandse geldhoeveelheid (M1), omdat girale geldhoeveelheid stijgt.
2) ING besluit de verkregen dollars bij de centrale bank te wisselen tegen euro’s. Nu zal ook de monetaire basis (M0) toenemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Het verschil weergeven tussen chartale en girale kredietverlening

A

Met chartale kredietverlening veranderd de verdeling van M1, bij girale kredietverlening neemt M1 toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Beschrijf het begrip rentemarge

A

Het verschil tussen de rente die de bank ontvangt (lenen) en uitgeeft (sparen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Leg het begrip ‘fractional reserve banking’ uit

A

Dat betekend niet dat het geld niet volledig gedekt is. Dit betekent niet dat het helemaal niet gedekt is, maar dat het snel opvraagbare geld niet gedekt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Noem een voordeel en een nadeel van ‘fractional reserve banking’

A

Nadelen: De banken zijn erg kwetsbaar tijdens bankruns

Voordelen: Commerciële banken kunnen niet eindeloos krediet verstrekken vanwege: liquiditeitsvoorschriften, solvabiliteitsvoorschriften, de vraag naar geld is niet oneindig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Geef een beschrijving van het begrip ‘geldmultiplicator.

Zelf de formule leren

A

De geldmultiplicator is de verhouding tussen de hoeveelheid geld in omloop en het door de centrale bank uitgegeven basisgeld (vooral bankbiljetten).

48
Q

Noem 4 kanttekeningen bij het ‘geldmultiplicatormodel’

A
  1. Liquiditeitspercentage varieert.
  2. Voorkeur publiek voor chartaal geld varieert.
  3. Banken streven niet naar maximale kredietuitbreiding, ze moeten solvabiliteit bewaken.
  4. Er wordt geen rekening gehouden met openbaar geld van de spaarrekening (simpele model)
49
Q

Geef de formule voor het liquiditeitspercentage

A

Beschikbare liquide middelen / (Saldi rekening courant + direct opvraagbaar spaargeld)

50
Q

Geef de formule van de solvabiliteitspercentage (Tier 1)

A

Eigen vermogen / som van alle activa

51
Q

Geef de formule van de solvabiliteitspercentage (tier 2)

A

(Eigen vermogen + Achtergestelde schulden) / som van alle activa

52
Q

Leg uit waarom het basisgeld ook wel ‘high-powered money wordt genoemd.

A

Omdat er met een relatief klein bedrag inleg een groter bedrag van gemaakt kan worden.

(Antwoord moet nog gechecked worden)

(verbetering)
Op basis van 1 euro basisgeld kunnen meerdere girale euro’s gecreëerd worden, daarom wordt basisgeld ook wel high-powered money genoemd.

53
Q

Leg uit waarom bij de verkeersvergelijking van Fisher in de praktijk gebruik wordt gemaakt van het reële nationale inkomen (Y) in plaats van het aantal transacties (T)

A

T is in de praktijk niet of nauwelijks te meten, waardoor deze vaak vervangen wordt door Y (BBP). Deze wordt gezien als de beste maatstaf van de economische activiteit van een land gedurende een bepaalde tijdseenheid.

54
Q

Geef de kanttekening van het gebruik van Y bij de verkeersvergelijking van Fisher

A

Kanttekeningen:
o Handel in bestaande woningen wordt wel meegenomen in T, maar niet in Y.
o De gemeten omloopsnelheid V die in de praktijk wordt gebruikt zou anders zijn als T wel kon worden gemeten. Men spreekt nu ook wel van inkomenssnelheid aangezien (P * Y) nu wordt gedeeld door M.
o De handel in bestaande financiële activa wordt nu niet meer meegenomen in de verkeersvergelijking. Dit kan ertoe leiden dat zich naarmate de financiële transacties belangrijker worden ‘onverklaarbare’ schommelingen in de gemeten omloopsnelheid van het geld kunnen voordoen.

Kortom: met de substitutie van T door Y is de verkeersvergelijking van Fisher van karakter veranderd.

55
Q

Beschrijf de Cambridgevergelijking

A

Bij de Cambridge-economen ging het hier expliciet om de vraag naar geld.

/

De Cambridge-vergelijking biedt een alternatief voor de kwantitatieve geldtheorie omdat het zich richt op de variabele vraag naar geld in plaats van op die van de geldhoeveelheid, dat wil zeggen de geldhoeveelheid.

56
Q

Leg uit hoe de Cambrigdevergelijking verschilt van Fisher

A

Fisher dacht dat al het geld direct uitgegeven zou worden. De Cambridge-economen zien geld niet alleen als een transactiemiddel, maar ook een vermogensmiddel.

57
Q

Leg uit waarom de omloopsnelheid (V) volgens Keynes (en andere Cambridge-economen) ook op de korte termijn niet constant is en aangeven waarom de omloopsnelheid in de praktijk tussen individuen sterk uiteen kan lopen.

A

Mensen met een laag inkomen geven extra geld relatief snel uit (=hoge omloopsnelheid)
Mensen met een hoog inkomen sparen extra geld meer, of het komt in een beleggingsportefeuille terecht.

58
Q

Geef aan waardoor de vraag naar geld bepaald wordt volgens de (liquiditeitsvoorkeur)theorie van Keynes.

A

Er zijn drie verschillende motieven die mensen bewegen om geld aan te houden.
o Transactiemotief
o Voorzorg motief
o Speculatiemotief

59
Q

Geef aan waardoor de vraag naar geld bepaald wordt volgens de monetaristische visie (Milton Friedman).

A

Op basis van empirisch onderzoek stelt hij dat de geldvraag nauwelijks gevoelig is voor veranderingen in rendementen per beleggingscategorie en dat het dus uiteindelijk de omvang van het totale vermogen is (financieel vermogen + human capital), die de vraag naar geld bepaalt.

60
Q

Leg uit hoe het monetair transitiemechanisme werkt volgens de klassieken (kwantiteitstheorie)

A
  • V is in principe constant.
  • Korte termijn: Y constant; dus M stijgt -> P daalt (geen reële verandering).
  • Lange termijn: Y kan stijgen, maar door productiefactoren, M heeft hier geen invloed op.
  • Prijsstabiliteit als: geldgroei = productiegroei.
61
Q

Leg uit hoe het monetair transitiemechanisme werkt volgens de Keynesianen

A
  • V is variabel (gedragsvariabele: hangt af van de verwachte inflatie).
  • Korte termijn: Y variabel; en P constant (prijsrigiditeit en loonstarheid),
  • Lange termijn: “On the long term we are all dead”.
  • Om economie te stimuleren is budgettair beleid wel effectief, monetair beleid veel minder
62
Q

Leg uit hoe het monetair transitiemechanisme werkt volgens de Monetaristen

A
  • V kan op korte termijn fluctuaties vertonen.
  • Korte termijn: M (stijgt) -> tijdelijk Y(stijgt) (tijdelijk productie boven volledige bezetting).
  • Lange termijn: productievolume valt terug naar oorspronkelijk niveau, Y staat vast.
  • Prijsstabiliteit als: geldgroei = productiegroei, en daarom vast geldgroeiregel.
63
Q

Beschrijf wat een liquiditeitsval (liquidity trap) is en hoe deze ontstaat.

A

Bij een extreem lage rente zal iedereen zijn geld liquide willen houden en vertaalt dit zich niet meer in extra investeringen. Een renteverlaging heeft dan geen positieve uitwerking meer op de economische activiteit.

64
Q

Beschrijf het verschil in opvatting tussen Keynesianen en monetaristen met betrekking tot de effectiviteit van een toename van de vraag in de reële economie.

A

Keynesiaanse visie: De vergroting van vraag leidt tot: de verhoging van Y en P verhoogt nauwelijks.

Klassieke (monetaristische) visie: De vergroting van vraag leidt tot: een verhoging van P en Y zal nauwelijks verhogen.

65
Q

Leg het verschil uit tussen de primaire en secundaire markt

A

Primaire markt: eerste uitgifte aandelen / obligaties

Secundaire markt: verhandelen reeds uitgegeven waardepapieren.

66
Q

Leg het verschil uit tussen contante markten en termijnmarkten

A

Contante markten: Vanaf het moment dat je het koopt bezit je het.

Termijnmarkten: Je koopt het recht om waardepapieren op een later moment te kopen.

67
Q

Geef redenen voor het bestaan van termijnmarkten

A

Het afdekken van risico’s, zodat als de prijs stijgt jij nog een goede deal hebt.
Speculaties, een gokje doen om later minder te hoeven betalen.

68
Q

Wat is arbitrage?

A

Arbitrage, gebruik maken van prijsverschillen op dezelfde markt op verschillende locaties. Ergens goedkoop inkopen en duur verkopen

69
Q

Noem de gebruikelijke monetaire doelstelling van monetair beleid: inflatie net onder de 2%, en uitleggen waarom dit precies de doelstelling is (en niet 1% of 3%)

A

Hiervoor is gekozen, omdat als het doel 1% zou zijn en er ook maar een kleine verandering zou komen, dat de inflatie te snel negatief zal worden.
En een inflatie van 3% is een te grote daling van de koopkracht.

70
Q

Beschrijf het begrip monetair beleid

A

Het beleid dat de centrale bank voert om de monetaire doelstellingen te bereiken.
Het belangrijkste doel van de ECB is prijsstabiliteit.

71
Q

Beschrijf het begrip monetaire strategie

A

De wijze waarop de centrale bank haar monetaire doel wil bereiken

72
Q

Benoem de 3 instrumenten die de Europese bank kan inzetten.

A

De instrumenten om het doel te bereiken

  • Openmarktoperaties (waaronder geldmarktoperaties)
  • Permanente faciliteiten en daarbij behorende tarieven
  • De reservevereisten
73
Q

Beschrijf het begrip monetaire transmissie

A

De wijze waarop de maatregelen van de centrale bank doorwerken in de economie.

74
Q

Benoem het monetaire beleidsdoel, het intermediaire doel en de operationele doelen van de Europese Centrale Bank (ECB)

A

Het sturen van de liquiditeit en het renteniveau op de geldmarkt

75
Q

Noem de drie conventionele beleidsinstrumenten van de ECB

A
  1. Minimale reservevereisten:
  2. Openmarkttransacties:
  3. Permanenten vereisten:
76
Q

Geef een voorbeeld van het beleidsinstrument ‘minimale reservevereisten’

A

Banken moeten tegenover elke euro aan Rekening Courant een minimale reserve aanhouden bij de ECB. Zo kan de ECB beïnvloeden hoeveel geld er in omloop is.

77
Q

Geef een voorbeeld van het beleidsinstrument ‘openmarkttransacties’

A
  • Het ECB verstrekt elke woensdag geld waar de banken een soort van op kunnen bieden met goede aanboden. (repurchase agreement)
78
Q

Geef een voorbeeld het beleidsinstrument ‘permanenten vereisten’

A
  • Depositorente (onder grens)
    ()Banken die tijdelijk hun overtollige geld bij de ECB storten.
  • Marginale beleningsrente (boven grens)
    ()Het rentetarief waartegen banken eventueel kunnen lenen met een onderpand.
79
Q

Noem de belangrijkste openmarktoperaties (repurchase agreement en outright transactions).

A
  • Repurchase agreement (of repo)
    ECB verstrekt liquiditeit op basis van voldoende hoogwaardig onderpand.
  • Outright transactions
    Bijv. schuldpapier uitgeven, valuata-interventies, aannemen deposito’s met een vaste looptijd.
80
Q

Benoem de veilingen van de ECB met een looptijd van één week (MRO’s) en van drie maanden (LTRO’s) en aangeven hoe dergelijke veilingen in principe werken

A

Elke woensdag is het geld dag en kunnen banken een hun bedrag opgeven wat ze willen en voor welke renten. De ECB kiest daaruit dan de banken aan wie zij gaan lenen

81
Q

Leg het begrip ‘allotment’ uit

A

de bedragen die de ECB uitlenen op de woensdagen uitlenen noemen we ook wel allotment.

82
Q

bespreek op welke twee manieren de ECB kan handelen als er zich gedurende de week een liquiditeitstekort (of overschot) voordoet op de interbancaire geldmarkt (finetuneoperatie en permanente faciliteiten).

A
  • Finetune operatie: een extra dag waar de banken geld kunnen lenen.
  • Permanente faciliteiten: Niks doen en de banken terug laten vallen op hun eigen faciliteiten. De marginale beleningsfondsen en deposito faciliteiten.
83
Q

Leg uit wat een consument merkt van een tariefsverhoging van de centrale bank.

A

Die merken dat er meer geld in omloop komt, want de ECB stimuleert de commerciële banken om geld te investeren en niet stil te laten staan op een rekening bij de ECB.

84
Q

Leg uit hoe de depositofaciliteit van de ECB werkt als ondergrens

A

Depositofaciliteit: Is het percentage waarvoor een commerciële bank geld tijdelijk wil weg zetten. Een bank zal dit nooit doen voor een lager percentage wat de ECB geeft.

85
Q

Leg uit hoe de marginale beleningsrente werkt als bovengrens voor de rente op de geldmarkt

A

Is het percentage wat de ECB geeft, waarvoor banken altijd met onderpand kunnen lenen! Daarom zal een bank nooit van een andere bank boven dit bedrag lenen en is dit het maximum (bovengrens).

86
Q

Leg uit hoe de geldmarktrente gekanaliseerd is.

A

Leg uit….

Gok van Thijs:
Omdat je de onder en bovengrens hebt van de ECB dus de depositofacitiliteit en marginale beleningsrente, krijg je een soort kanaal waar alle percentages van de andere banken tussen kunnen zitten. (DIT IS EEN GOK gebasseerd op de rest van de stof in het bestand)

87
Q

Leg uit hoe de geldmarktrente en de renteverwachting doorwerken naar de rentetermijnstructuur.

A

De ECB heeft de korte geldmarktrentes behoorlijk onder controle. De ECB heeft minder controle over de rentes met langere looptijden. Waardoor banken hogere rentes zullen vragen voor leningen met vaste rente op langere termijn.

88
Q

Geef aan waarom de ECB (sinds 2008) moeite heeft om de inflatie in de buurt van de doelstelling te brengen.

A

Je moet rekening houden met de inflatie van de EU en in de EU zitten er grote verschillen in inflatie per land.

89
Q

Leg de grote Financiële Crisis uit waarbij een verband wordt gelegd tussen de ontwikkelingen op de Amerikaanse huizenmarkt en (Europese) interbancaire geldmarkt.

A

Er weden veel leningen gegeven (no job no income). Waardoor de rente omhoog ging, omdat ze renten hadden uitgeleend aan mensen die het niet terug konden betalen. En verkochten deze leningen aan andere banken met verschillende leningen er in, waardoor de banken niet hun geld kregen.

90
Q

Leg uit wat de onconventioneel grote maatregelen via ‘gebruikelijke’ kanalen waren.

Leg hierbij uit wat het liquiditeitsbeleid was.

A

Er was in 2007 een enorme eendaagse-liquiditeitsinjectie van 95 mld gedaan. Ook de onderpand eisen werden meerdere malen versoepeld.

gevolg:
- Lage rentes
- Forse stijging van basisgeldhoeveelheid
- Banken vertrouwden elkaar niet en stalden hun overtollige liquide activa liever bij de ECB (en dus zelfs tegen een negatieve rente)

91
Q

Leg uit wat de onconventioneel grote maatregelen via onconventionele kanalen waren.

Leg hierbij uit wat gerichte LTRO’s zijn.

A

De ECB gaf extra leningen met extra gunstige voorwaarde mits zij konden aantonen dat het krediet aan huishoudens en bedrijven toenam.

92
Q

Leg uit wat de onconventioneel grote maatregelen via onconventionele kanalen waren.

Leg hierbij uit kwantitatieve verruiming is

A

Aankoopprogramma voor staatsobligaties

93
Q

Noem de twee kritiekpunten op onconventioneel monetair beleid en licht ze toe

A
  • Dat het door sommige economen niet als effectief word gezien, ook bij helikoptergeld is effectiviteit niet gegarandeerd.
  • De beleidsmaatregelen zitten dichter op de reële economische activiteit en is daarmee meer een begrotingsbeleid geworden dan een monetair beleid.
94
Q

Beschrijf het begrip inflatie

A

Aanhoudende stijging van het gemiddelde prijsniveau, afgemeten aan de hand van de ontwikkeling van een prijsindex. Berekend door een mandje producten met elk een eigen ‘gewicht’.

95
Q

Beschrijf het begrip desinflatie

A

Afname van inflatietempo, vertraging van tempo van prijsstijging.

96
Q

Beschrijf het begrip stagflatie

A

Als inflatie samenvalt met zwakke economische groei of economische krimp.

97
Q

Beschrijf het begrip deflatie

A

Daling van het gemiddelde prijspeil, tegenovergestelde van inflatie.

98
Q

Noem twee oorzaken van inflatie en licht ze toe

A
  • Kosteninflatie (hogere kosten)

- Bestedingsinflatie (hogere prijs)

99
Q

Noem de drie fases in aanloop naar de invoering van de euro

A

Voorbereiding: Interne markten moesten aan eisen voldoen en maken daar meerjarenplannen voor.

Oprichting Europees Monetair instituut: Samewerking tussen nationale centrale banken verbeteren. Beleidscoördinatie binnen de EU.

Feitelijke invoering: Gemeenschappelijke munt.

100
Q

Beschrijf de uitzonderingspositie van Denemarken en het Verenigd Konikrijk die zij hadden bedongen binnen de Europese Unie.

A

Gebruiken de euro niet, houden hun nationale munt.

101
Q

Noem de 3 voordelen van een gezamenlijke munt hebben

A
  1. Minder gevoelige wisselkoersen
  2. Minder valutaverlies
  3. Vorming van een grote transparante markt.
102
Q

Noem de 2 nadelen van een gemeenschappelijke munt

A
  1. Verlies autonomie over monetair beleid

2. Verlies instrument van wisselkoersaanpassing.

103
Q

Noem de verschillende convergentiecriteria waar landen aan moeten voldoen om de euro in te voeren.

A
  • Voldoende begrotingsdiscipline:
    () Overheidstekort als percentage van het BBP niet hoger dan 3%
    () Overheidsschuld niet hoger dan 60% van BBP
  • Hoge mate van prijsstabiliteit
  • Het land moest minstens 2 jaar zonder spanningen hebben deelgenomen aan het wisselkoersprogramma.
  • De lange rente mocht niet mee dan 2% hoger liggen dan die van de 3 landen met de laagste inflatie
  • Iedere lidstaat moest zijn centrale bank op afstand van politiek houden.
  • Centrale banken mogen overheidstekorten niet meer monetair financieren.
  • No bail-out clausule: Staten hoeven elkaar niet te helpen.
104
Q

Noem de verschillende randvoorwaarden voor het goed functioneren van een valutagebied noemen.

A
  • Een hoge mate van arbeidsmobiliteit tussen landen
  • Arbeidsmobiliteit tussen sectoren
  • Een hoge mate van loon- en prijsflexibiliteit
  • Gediversifieerde economieën
  • Een hoge mate van financiële diversificatie
  • Een zekere mate van budgettaire integratie
105
Q

Geef aan in welke mate de eurozone een optimaal valutagebied is kijkend naar budgettaire integratie

A

Dit gebeurt niet automatische vanwege de no bail-out clausule.

106
Q

Geef aan in welke mate de eurozone een optimaal valutagebied is kijkend naar arbeidsmobiliteit

A

Mensen verhuizen niet snel, door verschillen in taal en cultuur.

107
Q

Geef aan in welke mate de eurozone een optimaal valutagebied is kijkend naar inkomensverschillen

A

De inkomens verschillen en bbp verschillen enorm in de verschillende landen.

108
Q

Geef aan in welke mate de eurozone een optimaal valutagebied is kijkend naar arbeidsmarkt

A

In sommige landen zijn vakbonden veel minder actief en de vormgeving pensioenstelsel

109
Q

Geef aan in welke mate de eurozone een optimaal valutagebied is kijkend naar financiële structuur

A

Er zijn landen met korte termijn leningen deze zijn veel gevoeliger voor de rente veranderingen.

110
Q

Noem de 2 voorwaarden noemen waaraan Griekenland moe(s)t voldoen om steun te ontvangen.

A
  • Overheidsfinanciën op orde
  • Belangrijke institutionele wijzigingen doorvoeren
    o Verbetering belastinginning
    o Beter bestrijden corruptie
    o Verbeteren kwaliteit van statistieken
111
Q

Noem de structurele maatregelen die zijn genomen als reactie op de crisis in Griekeland.

A
- Het bankwezen werd versterkt:
o Zwaardere kapitaal vereisten
o Zwaardere normen ten aanzien van liquiditeit
o Beperken van looptijdtransformatie
o Minder bonussen
o Verbeterde toezicht financiële sector
112
Q

Beschrijf hoe de eurozone verder zou kunnen worden hervormd kijkend naar grotere arbeidsmigratie

A

Grensoverschrijdende arbeidsmigratie is een van de belangrijkste correctie mechanismen

113
Q

Beschrijf hoe de eurozone verder zou kunnen worden hervormd kijkend naar complementaire bankenunie

A

Toewerken naar een Europees depositogarantiestelsel (wanneer een bank failliet gaat krijg je nog wat geld terug.)

114
Q

Beschrijf hoe de eurozone verder zou kunnen worden hervormd kijkend naar betere spelregels bij begrotingsbeleid en beleidsdiscipline

A

Af en toe wat soepeler omgaan met de 3% norm wanneer een land in een crisis zit.

115
Q

Wat betekent geldneutraliteit?

A

Geld heeft geen invloed op het proces. Geld beïnvloedt de absolute hoogte van prijzen, maar niet de relatieve prijsverhoudingen.

116
Q

Wat is de formule van de geldmultiplicator?

A

1 / (c + k (1-c))

117
Q

Noem de 4 transformatiefuncties

A
  1. Omvang
  2. Plaats
  3. Looptijd
  4. Risico