Néerlandais Voc 8 Flashcards
1
Q
Gedragen
A
Se comporter
2
Q
nerveus
A
nerveux
3
Q
de coördinatie
A
la coordination
4
Q
op de hoogte zijn van
A
être au courant de
5
Q
in.staan voor
A
gérer, être responsable de
6
Q
technisch
A
technique
7
Q
het hoofd
A
la tête (le chef)
8
Q
de betekenis
A
la signification
9
Q
betekenen
A
signifier
10
Q
aan het hoofd staan van
A
être à la tête de
11
Q
het kaderlid
A
le cadre (entreprise)
12
Q
beperkt
A
limité
13
Q
aan.zetten
A
pousser à, inciter à
14
Q
zich toe.leggen op
A
se concentrer sur
15
Q
de promotie
A
la promotion
16
Q
de troef
A
l’atout
17
Q
stressbestendig
A
résistant au stress
18
Q
huidig
A
actuel
19
Q
hoofdzakelijk
A
principalement
20
Q
de doorgroeimogelijkheid
A
la possibilité d’évolution (travail)
21
Q
de taakverdeling
A
la répartition des tâches
22
Q
gelijkaardig
A
similaire
23
Q
om.gaan
A
traiter
24
Q
storen
A
déranger
25
vervolgens
puis, ensuite
26
aan.maken
créer
27
veelzijdig
polyvalent
28
tot slot
pour finir
29
de vernieuwing
la nouveauté
30
bij.leren
apprendre
31
op.lossen
trouver une solution
32
het geval
le cas, l'affaire
33
je neus snuiten
moucher son nez
34
de gewoonte
l'habitude, la coutume
35
de omgangvorm
la règle de conduite
36
het misverstand
le malentendu
37
iemand omhelzen
prendre qqun dans les bras
38
(on)beleefd
(im)poli
39
beledigend
offensant
40
beledigen
offenser
41
de gelijkheid
l'égalité
42
gebruikelijk
habituel
43
waarderen
évaluer, estimer
44
het gebaar
le geste
45
buigen
pencher
46
zich gedragen
se comporter
47
achterhaald
obsolète
48
de doolhof
le labyrinthe
49
de grens
la frontière
50
dreigen
menacer
51
melden
rapporter
52
benadrukken
souligner
53
hoewel
bien que
54
de begroting
le budget
55
de uitvoerende macht
le pouvoir éxécutif
56
achten
considérer
57
(on)waarschijnlijk
(im)probable, (im)probablement
58
stijgend
en hausse
59
de schuld
la dette
60
zorgwekkend
inquiétant
61
de looptijd
la durée
62
verschaffen
fournir
63
de herziening
l'examen
64
de bedreiging
la menace
65
Het verloop
Le déroulement
66
De benodigdheid
L'exigence
67
Zich vergissen
Se tromper
68
Het draaiboek
La feuille de route
69
De aardschok
Le tremblement de terre
70
Mikken
Viser
71
De heimwee
La nostalgie
72
Vissen
Pêcher
73
Mis.gaan
Échouer, rater ("dat/het gaat mis")
74
Echt
Vraiment
75
De goedkeuring
L'approbation
76
De opvolging
Le suivi
77
Sowieso
De toute façon (=anyway)
78
Overlopen
Passer en revue
79
Aan.duiden
Indiquer
80
het onderwijs
l'éducation
81
de noodzaak
la nécessité
82
de inhoud
le contenu
83
doormaken
traverser
84
op.stellen
élaborer
85
"in het bijzonder"
"en particulier"
86
toe.wijzen
attribuer
87
de stembus
l'urne (élection)
88
debatteren
débattre
89
ontkennen
nier
90
af.haken
abandonner, décrocher
91
regeren
gouverner
92
het mirakel
le miracle
93
"in het voordel van"
"en faveur de"
94
simplistisch
simpliste
95
uiteen.lopen
varier
96
het eens zijn met iemand over
être d'accord avec quelqu'un
97
zomaar
comme cela (sans aucune action particulière)
98
de vertrouwen
la confiance
99
de verkiezing
l'élection
100
investeren in
investir dans
