Néerlandais Voc 3 Flashcards
1
Q
smelten
A
fondre
2
Q
de voeding
A
la nourriture
3
Q
overtuigen
A
convaincre
4
Q
de ontwikkeling
A
le développement
5
Q
ontwikkelen
A
développer
6
Q
vervoeren
A
transporter
7
Q
op.dienen
A
servir
8
Q
(om)scheidbaar
A
(in)séparable
9
Q
de uitgenodigd
A
l’invité
10
Q
uit.nodigen
A
inviter
11
Q
het verslag
A
le rapport
12
Q
de toenadering
A
la proximité
13
Q
het doel, het objectief
A
l’objectif
14
Q
vervelend
A
ennuyeux, ennuyant
15
Q
bepalen
A
déterminer
16
Q
uit.wisselen
A
échanger
17
Q
knippen
A
couper (avec des ciseaux)
18
Q
de inleiding, de introductie
A
l’introduction
19
Q
het onrecht
A
l’injustice
20
Q
op.schieten
A
avancer
21
Q
de verrassing
A
la surprise
22
Q
“zegt u het maar”
A
“je vous écoute” (café, commerce, …)
23
Q
de slagroom
A
la crème fraiche
24
Q
“waar kom je vandaan?”
A
“d’où viens-tu?”
25
de verdieping
l'étage
26
zin hebben om ... te
avoir envie de ...
27
de voorstelling
la séance (cinéma)
28
Ik kom uit...
je viens de...
29
de vrije dag
le congé
30
het strand
la plage
31
de boodschappen
les courses
32
thuis.blijven
rester à la maison
33
raden
deviner
34
gelukkig
heureux
35
verliefd
amoureux(-se)
36
precies
exactement
37
erg
très
38
lief
gentil
39
sterk
fort
40
de graad
le degré
41
vreselijk
terrible(ment), horrible(ment)
42
de dorst
la soif
43
de hitte
la chaleur
44
de groenteman
le marchand de légumes
45
"bij de/het..."
"chez le/la..."
46
"wie is er aan de beurt?"
"c'est à qui le tour?"
47
lekker
bon(ne), bien
48
heerlijk
délicieux
49
duur
cher
50
op zijn
être terminé, être fini
51
prachtig
splendide
52
de jurk
la robe
53
jammer
dommage
54
klaar zijn
être prêt
55
bezig
occupé
56
zijn aan het +verbe
être en train de +verbe
57
eigenlijk
en fait
58
dat kan niet
ce n'est pas possible
59
haast hebben
être pressé
60
rennen
courir
61
horen
entendre
62
op.schieten
se dépêcher
63
zich op.winden
s'énerver
64
vast
sûrement
65
halen
attraper
66
bijna
presque
67
de baan
l'emploi, le job
68
eruit zien
avoir l'air de
69
hoeven te
avoir besoin de
70
zo'n
un tel, une telle
71
dan
alors
72
bij de
près de
73
het kaartje
le ticket, le billet
74
het plaatsbewijs
le titre de transport
75
tonen, laten zien
montrer
76
het retourtje
le ticket aller-retour
77
de reis
le voyage
78
inderdaad
en effet
79
het lek
la fuite
80
op.bellen
appeler
81
de loodgieter
le plombier
82
de kelder
la cave
83
blank staan
être inondé
84
lekken
fuire (fuite d'eau)
85
nat zijn
être mouillé
86
de kraan
le robinet
87
de postzegel
le timbre
88
gewoonlijk
normal
89
weg.lopen
s'échapper
90
bekend
connu
91
langs
le long de
92
mee.gaan
accompagner
93
sinds (+subordonnée)
depuis que..
94
de bediende
l'employé
95
de buren
les voisins
96
de koorts
la fièvre
97
bedoelen
vouloir dire, signifier
98
handig
pratique
99
"ik wil graag"
"je voudrais.."
100
de krant
le journal
