Moeilijkste begrippen m Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

8 eigenschappen van een authoritation personality

A
  1. Etnocentrisch (superioriteit van eigen etnische groep)
  2. Kort lontje
  3. Achterdochtig/wantrouwend
  4. Vaak politiek rechts
  5. Hoge mate van bijgeloof
  6. Problemen met intimiteit
  7. Obsessie met hoge status
  8. Geen tolerantie voor outgroups
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Disclosure reciprocy effect

A

Wederzijdse onthulling na zelf geheimen te vertellen (onderdeel Social Penetration Theory)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Relative Deprivation

A

Je vergelijken met iemand die het beter heeft en daardoor de perceptie dat jij het slechter hebt

De perceptie dat iemand slechter af is dan anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Triggered Displaced Aggression

A

Je aggressie uiten op iets anders dan waar je frustratie vandaan komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Evaluation Apprehension

A

De neiging van mensen om zich zorgen te maken over hoe anderen hen evalueren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Minority Slowless Effect

A

De minderheid van de groep zal minder snel zijn mening uiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

2 soorten mentale denkprocessen voor gedrag

A
  1. proces dat gedrag controleren
  2. proces dat sociaal gedrag verklaar
    - > afzonderlijk van elkaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Defensief Pessimisme

A

! problemen anticiperen en angst gebruiken om gemotiveerd te zijn om iets te doen

  • uitgaan van het ergste
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Self Congratulatory Comparisons

A

Better than Average effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

4 vormen strategische zelf presentatie

benoemen begrippen!

A
  1. Self-promotion
  2. Valse bescheidenheid
  3. Intimidatie:
  4. Integratiation
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Self evaluation maintenance (4 punten)

A
  1. Self-Serving Bias
  2. Sociale vergelijking
  3. Sociale reflectie
  4. Zelfpresentatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

belief perseverance

A

Oorspronkelijke geloof houdt stand ondanks evidentie tegen die gedachte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

misinformation effect

A

!!

foute informatie in het geheugen plaatsen na het meemaken van een gebeurtenis waarbij misleidende informatie is ontvangen

(VB: een schroevendraaier in geheugen gezet als hamer)

-> later recall: foute informatie overnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Kuchelov effect:

A

!!! Waarneming van emoties manipuleren op tv door de setting aan te passen waarin het gezicht te zien is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

counterfactual thinking

A

bedenken van alternativen scenarios of uitkomsten die zouden kunnen gebeuren, maar niet gebeuren

bv. bronze medal is blijer dan de silver medal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Attributie Theorie: Kelly’s Cubus Model

A
  1. Distinctiviteit: doet de actor dit alleen t.o.v deze stimulus? (zelfde actor, andere stimulus)
  2. Consistentie: doet de actor dit herhaaldelijk? (zelfde actor, zelfde stimulus)
  3. Consensus: vertoont alleen de actor dit gedrag? (andere actor, zelfde stimulus)
    - gedrag intern geattribueerd: gedrag is eigenschap actor
    - gedrag extern geattribueerd: gedrag door omgevingseigenschappen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Self-affirmation theory

A

a) Mensen willen een postief zelfbeeld behouden en deze kan bedreigd worden als ze ongewenst gedrag vertonen
b) Dit gaat men compenseren door een ander positief aspect van zichtzelf te benadrukken.

18
Q

4 functies van het hebben van attitudes

A
  1. kennis functie - helpen wereld te begrijpen
  2. instrumentele functie - helpen goed van slecht te onderscheiden (kans op beloning vergroten)
  3. ego beschermende functie - Zelf beschermen tegen innerlijke conflicten of “unpleasant truths”
  4. waarde expressieve functie - uitdrukken waar men waarde aan hecht door bv gedrag
19
Q

4 manieren van dissonantie reductie

A

Wegwerken van dissonantie

1 – Gedrag veranderen (stoppen met drinken)

2 – Attitude veranderen (drinken is niet zo slecht voor je)

3 – Trivialiseren (Het is niet zo belangrijk of ik drink of niet)

3 – Discrepantie aan iets anders toeschrijven: externe factoren (Ik drink alleen als er ‘andere mensen’ bij zijn)

20
Q

uitleg: TRA: theory of reasoned action
uitleg: theorie van gepland gedrag

A

beredeneerd actie: gedrag afhankelijk van:

  • houding tegenover dit gedrag
  • subjectieve normen

Aanvulling: theory of planned behaviour

+ percieved behavioural control ( het vertrouwen dat zij het gedrag kunnen uitvoeren)

21
Q

3 redenen / theorien die verklaren waarom gedrag invloed heeft op attitudes

A
  1. Cognitieve consistentie= Self-presentation theory (zelfrepresentatie theorie) - strategische redenen om consistent gedrag te vertonen
  2. sef justification= cognitieve dissonantie theorie: bij inconsistente verhouding tussen cognities of gedrag onstaat dissonantie, oplossing is dissonantie reductie (aanpassing ABC tot consistentie).

Insufficient justification (onvoldoene rechtvaardigheidseffect): dissonantie reductie door interne motivatie als externe beloning niet genoeg

  • overjustification effect = interne motivatie vervangen door extern na onnodige beloning
    3. zelfperceptie theorie - lachen=blij, knikken=instemmen, rechtop=trots etc
22
Q

mental after effect

A

Als onze attituden voortkomen uit onze gedragingen.

ik studeer aan de VU, dus ik vind de VU een leuke school

23
Q

uitleg: social judgement theory

A

overtuiging van boodschap afhankelijk van overeenstemming met opvattingen van het publiek

24
Q

wat is “attitude inoculation”?

A

mensen zacht aan vallen in hun houdingen

-> ontwikkelen van sterkere overtuiging van hun houding / beter in staat houding te bewaren tegen sterke tegenargumenten

25
Q

3 soorten conformisme

A

verandering van gedrag of mening als gevolg van echte of ingebeelde sociale druk.

  1. Compliance (meegaandheid): verandering van gedrag naar aanleiding van verzoek van anderen = Uitwendig conformisme
  2. Obedience (Gehoorzaamheid):verandering van gedrag als gevolg van bevelen van autoriteit
  3. Acceptance (Acceptatie): verandering van gedrag omdat men oprecht overtuigd raakt van bron sociale druk = Inwendig conformisme
26
Q

The Four Roots Of Evil

A
  1. instrumenteel : om iets gedaan te krijgen (bijv. geld stelen)
  2. Bedreigd ego : Gekwetste trots (vb.Narcisme)
  3. Idealisme : De overtuiging het goede te doen (bijv. Rode Khmer Camobodja, veel eigen landgenoten vermoord maar dachten ‘het goede’ te doen)
  4. Sadisme : Plezier ontlenen aan het lijden van anderen. Vaker doen, beginnen sommige mensen er lol in te krijgen…
27
Q

Theory of Reactance

A

Boemerang effect. Men wil zijn vrijheid beschermen, dus doet tegenovergestelde doen van wat gevraagd wordt. (vooral Westers)

28
Q

uitleg: milgram experiment naar gehoorzaamheid

5 factoren belangrijk voor obedience

A

elektrische schoks geven tot 450V

  1. afstand tot slachtoffer
  2. nabijheid van autoriteit
  3. autoriteit angesloten bij een instituut (Yale) - credibility van de autoriteit
  4. effecten van voorgaande deelnemer - als iemand stopt met de experiment gaan de volgenden mensen ook sneller stoppen
  5. Consistency: omdat het geleidelijk gaat, men blijft van nature consisten met gedrag (ook door cognitieve dissonantie)
29
Q

complementariteit

A

zoeken naar een partner met tegenovergestelde karakter (weinig evidentie)

30
Q

4 factoren die bijdragen aan het behouden van een relatie

A
  1. Commitment (Betrokkenheid)
  2. Attachment (Gehechtheid)
  3. Equity (Billijkheid)
  4. Self-disclosure (zelfonthulling)
31
Q

Wat maakt iemand aantrekkelijk? 5 Psychologische factoren

A
Psychologische factoren 
1– Gelijkheid (matching fenomeen)
2– Nabijheid / mere exposure 
3– Beschikbare opties
4– Geheime relaties
5– Excitation transfer
32
Q

Exitation Transfer

A

(Excited) Missattributie van arousal

BV achtbaan, horrorfilm, sport etc

33
Q

Investeringsmodel Rusbult ‘83

hoe ontstaat commitment?

A

Commitment ontstaat door

  1. Kwaliteit van alternatieven
  2. investering in relatie
  3. Tevredenheid relatie (baten, kosten, vergelijkingsniveau)
34
Q

Accentuatie effect

A

De neiging om overeenkomsten binnen stereotypering en verschillen tussen stereotypen te overdrijven

35
Q

5 motieven voor een sociale identiteit

A
  1. Self-Esteem motive (zelfvertrouwen)
  2. Distinctiveness motive (onderscheidend vermogen)
  3. Motive to belong (erbij horen)
  4. Motive to achieve symbolic immortality (onsterfelijkheid)
  5. Motive for uncertainty reduction (onzekerheidreductie)
36
Q

Common ingroup identity model

A

Mensen uit verschillende groepen voegen zich door middel van re-categorisatie tot één groep.

37
Q

Excitatie-overdracht model

A

Als een bepaalde situatie fysiologische opwinden opwekt kan dit effect hebben op omgang van een andere situatie

38
Q

3 redenen dat mensen ‘helpen’

A
  1. Kosten / baten verklaring
    • Hulpverlening levert iets op (beloning,
    dankbaarheid)
  2. Socio-biologische verklaring
    • “helpen”-gen is geselecteerd omdat het het
    voortbestaan van soort faciliteert
  3. Empathie / altruïsme verklaring
    • we helpen anderen om van onplezierige spanning af te komen
39
Q

Integration

A

Onderdeel van zelfpromotie.

Slijmen

40
Q

Trivialiseren

A

“Zo erg is het niet”