MICRO Flashcards

1
Q

Economie

A

De wetenschap die de allocatie van schaarse middelen ter bevrediging van ongelimiteerde menselijke behoeften bestudeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Micro–economie

A

Bestudeert economisch gedrag van individuele economische agenten en hun onderlinge interactie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Macro–economie

A

Bestudeert hoe een volledige nationale economie zich ontwikkelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Exogene variabele

A

Deze wordt als gegeven beschouwd, de waarde wordt bepaald door een proces dat niet onder het model valt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Endogene variabele

A

De waarde wordt bepaald door het bestudeerde model.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

‘Marginaal’

A

Hoe verandert een afhankelijke variabele als we 1 eenheid van een onafhankelijke variabele toevoegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Evenwicht

A

Een conditie die behouden blijft zolang er geen uitwendige factoren inspelen op het systeem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

‘Before–and–after’ analyse

A

Verwijst naar een onderzoeksbenadering waarbij wordt onderzocht hoe een verandering in een exogene variabele (de “shock”) de uitkomst van een endogene variabele beïnvloedt. Het vergelijkt de situatie vóór (uitgangspositie) en na (eindpositie) de verandering, zonder te analyseren hoe de overgang tussen deze twee posities plaatsvindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Positieve analyse

A

Probeert uit te leggen hoe een economisch systeem werkt + tracht te voorspellen hoe dit verandert in de tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Normatieve analyse

A

Zoekt naar de beste mogelijkheid tussen verschillende beleidskeuzes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

‘Price–taking’

A

De individuele koop/ verkoop transacties hebben geen effect op de markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vraagcurve

A

De curve die toont welke hoeveelheden consumenten bereid zijn te kopen bij verschillende prijzen, wanneer andere factoren als constant worden beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Aggregatieve vraag

A

De totale vraag van alle kopers van het goed op de markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Directe vraag

A

De vraag naar het goed voor directe consumptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Afgeleide vraag

A

De vraag naar het goed, afkomstig van de vraag naar een ander goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wet van de vraag

A

De inverse relatie tussen prijs en gevraagde hoeveelheid, wanneer alle andere factoren constant zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Aanbodcurve

A

Een curve die toont hoeveel verkopers bereid zijn te verkopen tegen verschillende prijzen, wanneer alle andere factoren als constant worden beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wet van het aanbod

A

Dit is de positieve relatie tussen de prijs en de aangeboden hoeveelheid, wanneer alle andere factoren als constant worden beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Marktevenwicht

A

Dit is een situatie waarin er geen tendens is voor de marktprijs om te veranderen, zolang de exogene variabelen niet veranderen. \nQd = Qs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Aanbodoverschot

A

Bij een gegeven prijs zal het aanbod hoger zijn dan de vraag. De marktkrachten zullen in dit geval de prijs naar beneden brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aanbodtekort

A

Bij een gegeven prijs zal de vraag hoger zijn dan het aanbod. De marktkrachten zullen in dit geval de prijs naar boven brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Normale goederen

A

Als het inkomen stijgt, gaat de vraag hiernaar ook stijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Inferieure goederen

A

Als het inkomen stijgt, zal de vraag hiernaar dalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Substituten

A

Dit zijn goederen die elkaar volledig kunnen vervangen, ze bevredigen dezelfde behoefte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Complementen
Dit zijn goederen die samen verbruikt worden.
26
Elasticiteit
Deze meet in hoeverre kopers en verkopers reageren op veranderingen in de marktomstandigheden.
27
Prijselasticiteit van de vraag
Deze meet hoeveel de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in de prijs.\nEQd,P = dQd/ dP * P/Qd
28
Inelastische vraag
De gevraagde hoeveelheid daalt minder dan proportioneel.\n/EQd,P/ < 1
29
Elastische vraag
De gevraagde hoeveelheid daalt meer dan proportioneel.\n/EQd,P/ > 1
30
Perfect inelastische vraag
De gevraagde hoeveelheid reageert helemaal niet op een prijsverandering.\nEQd,P = 0
31
Perfect elastische vraag
De gevraagde hoeveelheid reageert extreem sterk: slechts 1 prijs is haalbaar.\nEQd,P = –oneindig
32
Inverse vraagcurve
Prijs in functie van de gevraagde hoeveelheid.\nQ = a–bP <=> P = –1/b*Q + a/b
33
Choke prijs
Dit is een prijs waartegen de vraag op nul valt.
34
Totale opbrengst
Dit is het door de kopers betaalde en door de verkopers van een goed ontvangen bedrag.\nHet is gelijk aan de prijs waartegen verkocht wordt vermenigvuldigd met de verkochte hoeveelheid.\nTR=P*Q(P)
35
Inkomenselasticiteit van de vraag
Deze meet hoeveel de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in het inkomen van de consument.\nEQd,I = dQd/dI * I/Qd
36
Kruiselingse prijselasticiteit van de vraag
Deze meet hoeveel de gevraagde hoeveelheid van een goed reageert op een verandering in de prijs van een ander goed.\nEQdi,Pj = dQdi/dPj * Pj/Qdi
37
Prijselasticiteit van het aanbod
Deze geeft de prijsgevoeligheid van het aanbod weer. Het meet ook hoeveel de geleverde hoeveelheid reageert op een prijsverandering.\nEQs,P = dQs/dP * P/Qs
38
Goederenbundel
Dit is een combinatie van goederen en diensten die een consument zou kunnen consumeren.
39
Consumentenvoorkeur
Hoe zou een consument 2 goederenbundels rangschikken naar voorkeur, in de veronderstelling dat de goederenbundels zonder kosten beschikbaar zijn.\n Rangschikken: vergelijken op basis van wenselijkheid\n Bundel: combinatie van goederen\n Veronderstelling dat er geen kosten aan ver bonden zijn: omdat de volgorde van de voorkeuren in principe onafhankelijk is van de parameters van de budgetbeperking.
40
Ordinale rangering
Deze geeft aan of een consument de ene goederenbundel prefereert boven de andere, maar geeft geen indicatie over hoeveel meer ze A prefereert boven B. Er is dus geen informatie over de intensiteit van de voorkeuren.
41
Kardinale rangering
Een kwantitatieve uitdrukking voor de intensiteit van de consumentenvoorkeur voor een bepaalde bundel.
42
Nutsfunctie
Dit is een functie die het niveau van voldoening voor een willekeurige goederenbundel weergeeft.
43
Marginaal nut
De graad waarin het nut verandert als er meer geconsumeerd wordt van een bepaald goed.\nMUy = dU/ dy
44
Eerste wet van Gossen
Het principe van afnemend marginaal nut stelt dat het marginaal nut uiteindelijk afneemt naarmate de consument meer van een goed consumeert.
45
Indifferentiecurve
Dit is een curve die de reeks consumtiepakketten verbindt waartussen de consument onverschillig is.
46
Marginale substitutiegraad
Dit is de mate waarin een consument bereid zou zijn een goed op te geven om meer van een ander goed te krijgen, zodat zij alleen nog maar onverschillig is tussen het oude en het nieuwe pakket.\nMRSx,y = –dy/ dx
47
Perfecte substituten
De consument is op elk moment bereid een vaste hoeveelheid y op te geven voor een extra hoeveelheid x.\nMRTSLK = constant
48
Perfecte complementen
Goederen die de consument altijd in een vaste verhouding wenst te consumeren.\nMRTSLK = niet bepaald
49
Quasilineaire nutsfunctie
Een nutsfunctie die lineair is in ten minste 1 van de geconsumeerde goederen, maar niet–lineair kan zijn in de andere goederen.
50
Altruïsme
Een fenomeen waar mensen geven om de beloning van anderen. \n<–> egoïsme
51
Reciprociteit
Mensen zijn bereid iemand te helpen als die persoon dat ook voor hen gaat doen/ heeft gedaan.
52
Rationaliteit
Verwijst naar het fenomeen dat een consument een nutsfunctie heeft en deze individuele welvaart probeert te maximaliseren.
53
Budgetbeperking
De verzameling goederenbundels die een consument kan kopen met een beperkt inkomen. \nPxX + PyY =< I
54
Budgetlijn
De verzameling goederenbundels die een consument kan kopen wanneer hij zijn volledige beschikbare inkomen spendeert.\ny = I/Py – Px/Py * x
55
Rationele/ optimale keuze
De consument kiest de bundel dat zijn nut maximaliseert gegeven de beperking die zijn budget oplegt.
56
Interne oplossing
De optimale keuze van de consument heeft positieve hoeveelheden van x en y, de consument koopt van alle goederen.
57
Hoekoplossing (consument)
De consument koopt in de optimale keuze een of meerdere goederen niet.
58
Grafische oplossing vd optimale keuze
De optimale keuze is het punt waar de budgetrechte een IC raakt.\nMRSx,y = Px/Py <=> MUx/MUy = Px/Py
59
Composietgoed
Dit is een goed dat de uitgaven voor alle goederen, uitgezonderd 1, voorstelt. Het laat ons toe de voorkeuren voor 1 bijzonder goed te bestuderen.
60
Intertemporele keuze
De consument maakt de keuze niet alleen voor lange termijn, maar ook voor korte termijn.
61
Duurzame goederen
Dit zijn goederen die diensten leveren over meer dan 1 periode.
62
Nudges
Dit zijn aspecten van de keuzearchitectuur die het gedrag op een voorspelbare manier veranderen, zonder opties te verbieden of prikkels te veranderen.
63
Default
Dit is een optie die men automatisch krijgt als men niets doet.
64
Conformiteit
Individuen hebben de neiging te kijken naar het gedrag van anderen om hun eigen gedrag te sturen.
65
Referentie–afhankelijke voorkeuren
Mensen evalueren hun tevredenheid ten opzichte van een referentiepunt. Dit referentiepunt is vaak de verwachte situatie.
66
Begrensde rationaliteit
Wanneer individuen beslissingen nemen, wordt de rationaliteit beperkt door: de moeilijkheid van het probleem, het cognitieve vermogen van de geest en de beschikbare tijd om de beslissing te maken.
67
Indirecte nutsfunctie
Het nut in functie van de prijzen en het inkomen, deze laat toe het effect van de verandering in het nut te zien als de prijzen en het inkomen wijzigen, zonder te weten wat er met de consumptie gebeurt.
68
Prijsconsumptiecurve
Dit bekomen we als we de optima bij verschillende prijsniveaus verbinden.
69
Inkomensconsumptiecurve
Dit bekomen we als we de optima bij verschillende inkomens verbinden.
70
Engel–curve
Dit is een curve die de hoeveelheid van een gekocht goed relateert aan het inkomensniveau waarbij de prijzen van alle goederen constant worden gehouden.
71
Substitutie–effect
De verandering in de hoeveelheid dat van een goed wordt geconsumeerd als de prijs verandert, terwijl andere prijzen en het nutsniveau gelijk blijven.
72
Inkomenseffect
De verandering in de hoeveelheid dat van een goed wordt geconsumeerd als de koopkracht stijgt, terwijl de prijzen constant blijven.
73
Giffen goed
Wanneer een goed zo inferieur is dat het netto–effect van een prijsdaling van goed x, al het andere constant, een afname van de consumptie van goed x is.
74
Betalingsbereidheid
Het maximale bedrag dat een koper voor een goed wil betalen, het meet hoeveel waarde de koper hecht aan het goed of de dienst.
75
Consumentensurplus
Het verschil tussen de maximale prijs die een consument bereid is te betalen (max betalingsbereidheid) voor een goed en de prijs die hij effectief betaalt bij aankoop.
76
Equivalente variatie
Dit is een maatstaf voor het extra geld dat een consument nodig heeft vóór een prijsverlaging om hetzelfde nutsniveau te bereiken van ná de prijsverlaging.\n Welke loonsverhoging heeft hetzelfde effect als de prijsverlaging.\n Deze meet hoeveel extra inkomen een persoon bij de oorspronkelijke prijzen zou moeten ontvangen om even goed af te zijn als bij de lagere prijs.
77
Compenserende variatie
Dit is een maatstaf voor hoeveel geld een consument bereid is op te geven ná een prijsverlaging, om het nutsniveau van vóór de verlaging te behouden.\n Welke compensatie is men bereid te betalen voor de prijsverlaging\n Deze meet hoeveel inkomen het individu bereid zou zijn op te geven bij de lagere prijzen om nog steeds even goed af te zijn als in de oorspronkelijke situatie
78
Netwerkexternaliteiten
Dit is een vraagkenmerk waarbij de vraag van een individuele consument i naar een goed afhangt van het aantal andere consumenten die het goed kopen.
79
'Bandwagon' effecten
De individuele vraag naar een goed of dienst stijgt naarmate meer mensen het kopen.
80
'Snob' effecten
De individuele vraag naar een goed of dienst neemt af wanneer meer mensen het kopen.
81
Keuze van het arbeidsaanbod
Men heeft de keuze tussen consumptie en vrije tijd: meer werken en meer consumeren of minder werken en meer vrije tijd
82
Consumtieprijsindex
Deze meet de gemiddelde prijsstijging voor dezelfde bundel die in de basisperiode werd waargenomen.
83
Kenmerkenbenadering
Deze bestudeert de goederenkeuze van mensen, gegeven voorkeuren voor kenmerken, de consumptietechnologie en de budgetbeperking.
84
Input
Arbeid, kapitaalgoederen, grondstoffen,... die gecombineerd worden om afgewerkte goederen te maken. (= productiefactoren)
85
Output
De hoeveelheid goederen die geproduceerd worden, of diensten die geleverd worden door een bedrijf.
86
Productiefunctie Q = f(L,K,...)
Deze staat voor de maximale hoeveelheid output die een bedrijf kan produceren gegeven de hoeveelheden inputs die het gebruikt.
87
Productiereeks/ productieset
Dit is de reeks technisch haalbare combinaties van inputs en outputs.
88
Technisch efficiënt
De reeks technisch haalbare combinaties van inputs en outputs.
89
Arbeidsfunctie
De functie die de minimum hoeveelheid arbeid aangeeft die nodig is om een gegeven productieniveau te bereiken. Q = f(L,K) <=> L = g(Q,K)
90
Totale productfunctie
Dit is een productfunctie die slechts afhankelijk is van 1 productiefactor, de anderen worden constant gehouden.
91
Gemiddeld product
Deze geeft de gemiddelde hoeveelheid output per eenheid input weer. APL(L) = Q/L
92
Marginaal product met 1 inputfactor
Deze vangt het effect van een kleine toename van de input op de output. Het geeft de mate aan waarin de output verandert als de hoeveelheid ingezette arbeid verandert. MPL = df(L)/dL
93
Marginaal product met 2 inputfactoren
Het effect van een kleine toename van 1 input op de output, waarbij de andere inputs onveranderd blijven.\nMPL(L,K) = df(L,K)/dL\nMPK(L,K) = df(L,K)/dK
94
Isoquant
Dit is een curve die alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal weergeeft om een gegeven outputniveau te realiseren.
95
Oneconomisch productiegebied
Het gebied waar de isoquant een verticale helling heeft of ombuigt, in dit gebied heeft minstens 1 input een negatief marginaal product.
96
Economisch productiegebied
Het gebied waar de isoquant een negatieve helling heeft, in dit gebied hebben alle inputs een positief marginaal product.
97
Marginaal technische substitutiegraad
Dit is de graad waartegen de hoeveelheid kapitaal verminderd kan worden als arbeid vermeerderd met 1 eenheid, waarbij de output gelijk blijft. (en omgekeerd)\nMRTSLK(L,K) = –dK/dL, voor constante output Q
98
Substitutie elasticiteit
Getal dat aangeeft hoe gemakkelijk het is om een input door een andere te vervangen terwijl de output constant blijft.
99
Schaalopbrengsten
Het percentage waarmee de output verhoogt als we alle inputs proportioneel verhogen.
100
Afnemende schaalopbengsten
De output stijgt minder dan evenredig met de input.
101
Constante schaalopbrengsten
De output neemt evenredig toe met de input.
102
Toenemende schaalopbrengsten
De output stijgt meer dan evenredig met de input.
103
Technologische vooruitgang
Een verandering in het productieproces dat een bedrijf in staat stelt om meer output te genereren met dezelfde input, of equivalent: dezelfde hoeveelheid output met minder inputs.
104
Expliciete kosten
Dit zijn de kosten die gepaard gaan met een effectieve uitstroom van geld.
105
Impliciete kosten
Dit zijn de kosten die niet gepaard gaan met een uitstroom van geld.
106
Opportuniteitskost
De waarde van het beste alternatief dat verloren gaat door te kiezen voor een ander alternatief.
107
Economische kosten
De som van alle beslissingsrelevante expliciete en impliciete kosten. (=opportuniteitskosten)
108
Boekhoudkundige kosten
Dit zijn expliciete kosten die in het verleden zijn aangegaan.
109
Economische winst
Het verschil tussen de totale inkomsten en de economische kosten (expl + impl kosten)
110
Boekhoudkundige winst
Het verschil tussen totale inkomsten en de expliciete kosten.
111
Sunkkosten
Dit zijn de kosten die al gemaakt zijn en niet meer gerecupereerd kunnen worden, wat men ook beslist.
112
Nonsunkkosten
Dit zijn kosten die men alleen aangaat als men een bepaalde beslissing neemt, het zijn dus vermijdbare kosten.
113
Kostenminimalisatieprobleem
De zoektocht naar de inputcombinatie die een gegeven outputniveau realiseert tegen een zo laag mogelijke prijs.
114
Kosten minimaliserend bedrijf
Een bedrijf dat op zoek is naar de inputcombinatie die een gegeven outputniveau realiseert tegen een zo laag mogelijke kost.
115
Isokostenlijn
Combinaties van arbeid en kapitaal die dezelfde kosten opleveren.
116
Lange termijn
De tijdspanne die lang genoeg is om alle hoeveelheden van inputs optimaal aan te passen. Er zijn dus geen restricties in de keuze van inputs.
117
Korte termijn
De tijdspanne waarin de hoeveelheid van minstens 1 input niet aangepast kan worden. Er is dus minstens 1 restrictie in de keuze van inputs.
118
Hoekoplossing (bedrijf)
Een optimale combinatie van inputs waarin een bedrijf 1 of meerdere inputs niet wenst in te zetten in het productieproces.
119
Expansie pad
De lijn die de optima bij verschillende outputniveaus verbindt.
120
Normale input
De kostenminimaliserende hoeveelheid van de input neemt toe naarmate de onderneming meer produceert. Hier heeft het expansiepad een positieve helling.
121
Inferieure input
De kostenminimaliserende hoeveelheid van de input neemt af naarmate de onderneming meer produceert. Hier heeft het expansiepad een negatieve helling.
122
Vraag naar arbeid
Laat zien hoe de kostenminimaliserende hoeveelheid arbeid van de onderneming varieert met de prijs van arbeid.
123
Shephard's Lemma
De partiële afgeleide van de totale kostenfunctie naar een inputprijs levert de vraagfunctie naar die input.
124
Totale variabele kosten
De som van de uitgaven aan variabele inputs. Ze zijn afhankelijk van het outputniveau Q en wijzigen dus als het productieniveau verandert. Ze zijn altijd nonsunk en vallen dus volledig weg wanneer er niet geproduceerd wordt.
125
Totale vaste kosten
De som van de kosten van vaste inputs. Deze wijzigen niet als het productieniveau verandert en een deel is nonsunk en een deel is sunk.
126
Totale kostenfunctie TC(Q,w,r)
Geeft voor elke reeks inputprijzen en voor elk outputniveau de minimumkosten van de onderneming.\nTC(Q,w,r) = wL(Q,w,r) + rK(Q,w,r)
127
Kostenprobleem
Kosten minimaliseren voor een gegeven productie.
128
Productieprobleem
Maximaliseer de productie voor een gegeven totale kostprijs.
129
Cost driver
Een factor die de totale of gemiddelde kosten beïnvloedt.
130
LT totale kostencurve
Een curve die de verandering van de totale, geminimaliseerde kost weergeeft als het outputniveau wijzigt en de inputprijzen constant blijven.
131
Gemiddelde kostencurve (AC)
De totale kosten van de onderneming per eenheid product.
132
Marginale kostencurve (MC)
Het tempo waaraan de totale kosten veranderen na een kleine wijziging van de productie.
133
Schaalvoordelen
De kostenfunctie vertoont schaalvoordelen als de gemiddelde kosten dalen naarmate de productie toeneemt, al het andere gelijk.
134
Specialisatie
Wanneer een bedrijf meer gaat produceren, kan men meer arbeiders inzetten en dus ook specialisatie van arbeiders verwezenlijken. Door een welbepaalde taak uit te voeren waarin men gespecialiseerd is, kan men veel efficiënter werken.
135
Ondeelbare inputs
Inputs die slechts in een bepaalde minimumgrootte beschikbaar zijn.
136
Schaalnadelen
De kostenfunctie vertoont schaalnadelen als de gemiddelde kosten stijgen naarmate de productie toeneemt, al het andere gelijk.
137
'Managerial diseconomies'
Als het succes van de onderneming afhankelijke is van een unieke manager met unieke talenten, kan je die niet zomaar vervangen. Je zou dus al meerdere managers moeten aannemen om deze ene te vervangen.\nNaarmate het bedrijf groter wordt zal men meer geld moeten uitgeven aan managementfuncties om het geheel te kunnen coördineren, maar deze coördinatie zal steeds moeilijker worden.
138
Outputelasticiteit van de totale kosten
De procentuele verandering in de totale kosten per procentuele verandering in de productie.
139
Minimum efficiënte schaal (MES)
De kleinste hoeveelheid waarvoor de gemiddelde kostencurve haar minimum bereikt. Dit is ook het punt waar de schaalvoordelen volledig worden uitgebuit.
140
Economies of scope
De totale kosten van de productie van bepaalde hoeveelheden n goederen in dezelfde onderneming zijn lager dan de totale kosten van die hoeveelheden in n ondernemingen met 1 product.\nMaw de productie van 2 goederen in 1 bedrijf is voordeliger dan dat elk product in een apart bedrijf geproduceerd wordt.
141
Diversificatievoordelen
Kostenbesparingen die ontstaan wanneer een onderneming meerdere producten of diensten produceert door gemeenschappelijke inputs efficiënter te benutten.\nDoor het aanbod ruimer te maken kan men besparen.\nIn plaats van de productievolumes te verhogen kunnen bedrijven diversifiëren en het aantal verschillende producten dat op de markt wordt aangeboden uitbreiden, om meer consumenten aan te trekken.
142
Leereffecten
Kostenvoordelen die voortvloeien uit de gedurende langere tijd opgebouwde ervaring.
143
Cumulatieve output (N)
De totale output sinds het goed in productie is genomen.
144
Leercurve
Relatie tussen gemiddelde variabele kosten en cumulatieve variabele kosten.\nAC = a + b(N) ^y
145
Totaal productievolume
Productie per periode * aantal perioden
146
Totale kostencurve op korte termijn
Een curve die de geminimaliseerde totale kosten van de productie van een bepaalde hoeveelheid output weergeeft wanneer ten minste 1 input vast is.
147
Vaste kosten
Variëren niet met de hoeveelheid geproduceerde output.
148
Variabele kosten
Variëren wel met de hoeveelheid geproduceerde output.
149
Short–run average cost (SAC)
De totale kosten van een onderneming per eenheid output, wanneer de onderneming 1 of meer vaste inputs heeft.\nSAC = STC/Q
150
Sort–run marginal cost (SMC)
De wijziging van de totale kosten van de onderneming door een verandering in de output, wanneer de onderneming 1 of meer vaste inputs heeft.\nSMC = dSTC/dQ
151
Marginale opbrengsten
Geeft aan hoe de opbrengsten wijzigen als de hoeveelheid verkochte goederen verandert.
152
Nonsunk vaste kosten (NSFC)
kosten die niet afhangen van de gerealiseerde output, maar die wel vermeden kunnen worden wanneer er niet wordt geproduceerd.
153
Sunk vaste kosten (SFC)
Kosten die niet afhangen van het outputniveau die het bedrijf ook heeft wanneer het niet produceert.
154
Gemiddelde nonsunk kostencurve
Gemiddelde kosten die volledig recupereerbaar zijn.\nGemiddelde variabele kosten + gemiddelde van de nonsunk vaste kosten
155
Shutdownprijs
De prijs waaronder de onderneming er de voorkeur aan geeft haar activiteiten tijdelijk stil te leggen.
156
Producentensurplus
Verschil tussen het bedrag dat een bedrijf daadwerkelijk ontvangt uit de verkoop van een goed en het minimumbedrag dat het moet ontvangen om bereid te zijn te verkopen.
157
Partiële evenwichtsanalyse
Analyse die de verandering in evenwicht, prijs en hoeveelheid bestudeerd waarbij de prijzen op andere markten als gegeven beschouwd worden.
158
Generale evenwichtsanalyse
Analyse die de verandering in evenwicht, prijs en hoeveelheid bestudeerd wordt in meer dan 1 markt tegelijk.
159
Externe effecten
Het effect dat een handeling van een beslissingsmaker heeft op het welzijn van andere consumenten of producenten, buiten de effecten vervat in prijsverandering om.
160
Onzichtbare hand
Het zelfregulerende effect van een markt waar iedereen slechts eigenbelang nastreeft, maar daarmee collectief welvaart weet te creëren.
161
Indirecte taksen
Taksen geheven op producten of diensten.
162
Hoeveelheidstaksen
Een taks per eenheid betaalt door consument of producent.
163
Ad valorem taks
Een procentuele taks op de prijs.
164
Accijns of specifieke belasting
Een belasting per eenheid die hetzij door de consument, hetzij door de producent wordt betaald.
165
Deadweight loss
De daling van het totale overschot als gevolg van een inefficiënte toewijzing van middelen, meestal als gevolg van een marktverstoring zoals een belasting.
166
Taks afwenteling
Geeft weer hoe de taks verdeeld wordt over de marktdeelnemers.
167
Laffer–curve
Toont het verband tussen belastingtarieven en belastinginkomsten.
168
Prijsplafond/ maximumprijs
Een wettelijke maximum voor de prijs waartegen een goed kan worden verkocht.
169
Prijsvloer/ Prijsondersteuning/ Minimumprijs
Een wettelijk minimum voor de prijs waartegen een goed verkocht kan worden.
170
Productiequotum
Een restrictie op de hoeveelheid die producenten mogen aanbieden.
171
Importquotum
Een beperking op het aantal eenheden van een goed die geïmporteerd mogen worden in een land.
172
Importtarief
Een douanetaks die opgelegd wordt op de invoer van goederen.
173
Monopolie
1 producent/ 1 aanbieder en vele vragers.
174
Monopsonie
1 consument/ 1 klant en vele aanbieders.
175
Natuurlijke monopolie
Een markt waarin 1 bedrijf een goed of dienst kan aanbieden aan de hele markt aan een lagere kost dan 2 of meer bedrijven zouden kunnen doen.
176
Toegangsbarrières
Factoren die de monopolist in staat stellen winst te maken en verhinderen dat nieuwkomers tot de markt zouden toetreden.
177
Structurele/ technische toegansbarrières
De monopolist beschikt over kostenvoordelen of vraagvoordelen die het voor een nieuwkomer onaantrekkelijk maken om tot de markt toe te treden.
178
Patent
Het gebruik van een technologie is exclusief voorbehouden aan 1 bedrijf
179
Wettelijke toegangsbarrières
De monopolist is wettelijk beschermd tegen concurrentie.
180
Strategische toegangsbarrières
De monopolist onderneemt stappen om zijn monopoliemacht te creëren of te behouden.
181
Lobbyen
Druk uitoefenen op de politieke besluitvorming
182
Marginale eenheden
Dit zijn de extra eenheden waarvan de verkoop ervan leidt tot extra opbrengst.\nGebied van de extra opbrengst van de verkoop van extra eenheden: III = *delta*Q * P
183
Infra–marginale eenheden
Dit zijn de eerste eenheden waarvan de opbrengst wordt opgeofferd door het vragen van een lagere prijs.\nGebied van de opgeofferde opbrengst op de eerste eenheden voor het vragen van een lagere prijs: I = –*delta*P * Q
184
Isoprofitcurve
Verbindt alle combinaties van prijs en hoeveelheid die dezelfde winst opleveren.
185
Inverse elasticiteit prijsregel
Verschil tussen de winstmaximaliserende prijs en de marginale kosten, uitgedrukt als percentage van de prijs, is gelijk aan min de omgekeerde prijselasticiteit van de vraag.\nP*–MC(Q*)/P* = –1/EQd,P
186
Mark–up
Dat wat de monopolist meer kan vragen bovenop de marginale kosten.
187
Lerner index
Maatstaf voor marktmacht.\nP*–MC/P*\n=0: geen marktmacht: perfecte concurrentie\n=1: maximale marktmacht: monopolist met perfecte inelastische vraag
188
Kartel
Een groep bedrijven die zich samen gedragen als 1 monopolist en zo de markthoeveelheid en –prijs beïnvloeden in hun voordeel.
189
Prijsdiscriminatie
De praktijk waarbij voor hetzelfde goed of dezelfde dienst verschillende prijzen aan de consument worden aangerekend, ook al zijn de productiekosten hetzelfde.
190
1e graadsprijsdiscriminatie
Elke consument betaalt die prijs die overeenkomt met zijn maximale betalingsbereidheid.
191
2e graadsprijsdicriminatie
Hoeveelheidskorting: de prijs per stuk daalt naarmate men meer aankoopt.
192
3e graadsprijsdicriminatie
De prijs die men betaalt hangt af van het marktsegment waar men toe behoort.
193
Reserveringsprijs
De prijs die overeenkomt met de maximale betalingsbereidheid van een klant.
194
Block pricing
De consument betaalt verschillende prijzen voor verbruikte eenheden in verschillende 'blokken' van de output.
195
Tweedelige tarieven
De onderneming rekent een vast bedrag aan voor het recht om het goed te kopen plus een prijs per consumptie–eenheid.\nTotale uitgaven = K+P*Q
196
Niet–lineaire uitgaven
De gemiddelde uitgaven veranderen met het aantal gekochte eenheden.
197
'Building fences'
Het verwijst naar het creëren van barrières of voorwaarden die voorkomen dat consumenten uit minder prijsgevoelige segmenten toegang krijgen tot producten of diensten die bedoeld zijn voor meer prijsgevoelige segmenten.\nBv.: het aanbieden van studentenkorting, waarbij klanten een geldige studentenkaart moeten tonen om de lagere prijs te krijgen.
198
Versioning
Verkoop van 2 of meer versies van een product met verschillende kwaliteitsniveaus tegen verschillende prijzen.
199
Strategieën voor beschadigde goederen
De onderneming creëert een goedkope versie van haar product tegen de volle prijs door het product opzettelijk te beschadigen.
200
Koppelverkoop: tie–in–sales
De klant kan een product alleen kopen als die klant ermee instemt een ander product te kopen.
201
Koppelverkoop: bundling
Goederen worden gecombineerd zodat de klanten geen van beide goederen afzonderlijk kunnen kopen.
202
Reclame elasticiteit van de vraag
Hoe verandert de verkoop als de reclame uitgaven wijzigen.
203
Homogene producten
Vrijwel identieke producten.
204
Heterogene producten
Deze producten zijn minder dan perfecte substituten en verschillen op belangrijke punten.
205
Oligopolie
Marktstructuur met weinig bedrijven door toetredingsdrempels.
206
Monopolistische concurrentie
Marktstructuur met veel bedrijven, maar de producten zijn heterogeen.
207
Cournot–evenwicht
Elke onderneming kiest een winstmaximaliserende productie gegeven de verwachte productie van andere ondernemingen.
208
Reactiefunctie
Deze geeft de beste reactie/ winstmaximaliserende output van de onderneming voor elke mogelijk actie van een concurrerende onderneming.
209
Competitive fringe
Groot aantal kleine bedrijfjes die reageren als prijsnemer.
210
Residuele vraag
Het dominant bedrijf bepaalt zijn output, rekening houdend met het feit dat de competitive fringe een deel van de markt zal bedienen. Er blijft dus voor hem slechts een deel van de markt vraag over.\nRestvraag = marktvraag – aanbod fringe\nDres(P) = DM(P) – SF(P)
211
Kleine mark–up
Veel produceren om uit de kosten te raken.
212
Hoge mark–up
Minder produceren om uit de kosten te raken.
213
Competitieve afhankelijkheid
De beslissingen die een bedrijf neemt hebben invloed op de winst van andere bedrijven.
214
Productdifferentiatie
Klanten kunnen de producten van bedrijf A zeer duidelijk onderscheiden van de producten van bedrijf B, de producten zijn heterogeen en worden niet langer gezien als perfecte substituten.
215
Horizontale productdifferentiatie (substitueerbaarheid)
Sommige klanten prefereren het product van bedrijf A, andere het product van bedrijf B. Wanneer de prijs van 1 van beide producten stijgt, zullen sommige consumenten overstappen op het alternatief, terwijl andere het merk trouw blijven.
216
Verticale productdifferentiatie (superioriteit)
Iedereen is het erover eens dat het ene product beter is dan het andere, er is een duidelijk verschil in kwaliteit.