CW Flashcards

1
Q

‘Social learning’ theorie

A

Wij als mensen kunnen leren door naar anderen te kijken, via observerend gedrag in een bepaalde context. Je gaat pas gedrag aanleren als het door die persoon en/ of de sociale wereld aanvaard wordt en als er een belonding aan vast hangt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ethos

A

Persoonlijkheid en waarden van de spreker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Pathos

A

Inspelen op de emoties van het publiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Logos

A

Logica van de argumentatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Processchool

A

Ziet communicatie als transmissie van boodschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Betekeniscreatieschool

A

Ziet communicatie als productie en uitwisseling van betekenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Signifiant

A
  • Betekenaar
  • Het woord dat men gebruikt
  • Bv.: ‘tafel’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Signifié

A
  • Het betekende
  • Waarnaar het verwijst
  • Bv.: het object waarnaar men wijst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Symbolen

A
  • Er is hier geen natuurlijke relatie tussen de signifiant en de signifié, het bestaat puur op conventie of afspraken. Ze kunnen verschillen tussen talen, culturen, landen,…
  • Bv.: taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Iconen

A
  • Fysieke gelijkenissen tussen betekenaar (signifant) en betekende (signifié)
  • Bv.: de print-afdeling op je computerscherm is een icoon voor de afdrukfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Indices

A
  • Sensorische ervaring A verwijst naar B
  • Bv.: donkere wolken zijn een index voor regen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Coderen/ encoderen

A

Het omzetten in een code die de transmissie mogelijk maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Decoderen

A

Het ontdoen van codes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Signaal

A
  • Drager van tekens
  • Bv.: lichtgolven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kanaal

A
  • Drager van signalen
  • Bv.: glasvezelkabel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Medium

A
  • Vage term met verschillende betekenissen
  • Een object dat een boodschap draagt of kan dragen of een technisch middel om boodschappen om te zetten in signalen die verzonden en ontvangen kunnen worden via een kanaal dat tijd en/ of ruimte overbrugt ~Fauconnier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ruis

A

Elke stimulus die de ontvangst van een boodschap belemmert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Fysieke/ mechanische of kanaalruis (‘noise’)

A

Externe, fysieke factoren zoals 5G dat niet werkt, te veel geroezemoes,… die de ontvanger belemmert de boodschap goed te ontvangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Psychologische ruis

A
  • Interne gedachten, mentale gezondheidsproblemen belemmert de ontvanger de boodschap goed te ontvangen
  • Bv.: opletten in de klas lukt niet goed na een ruzie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Fysiologische ruis

A
  • Fysieke staat van de ontvanger belemmert de boodschap goed te ontvangen
  • Bv.: honger hebben, bril niet opzetten,…
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Semantische ruis

A
  • Het gebrek aan kennis van de gebruikte codes of verkeerde connotaties/ codes/ jargon
  • Bv.: bijsluiter geneesmiddel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Feedback

A
  • De info die de ontvanger stuurt naar de zender zodat deze het communicatieproces kan evalueren.
  • Kan zowel verbaal als non-verbaal
  • Kan zowel onmiddellijk als uitgesteld
  • De mogelijk verschilt sterk per kanaal/ media
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Model

A

Een vereenvoudigde voorstelling, grafisch of verbaal, die de voornaamste elementen van het communicatieproces en hun onderlinge relaties tonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Structurele modellen

A

Hier staat de ontleding van het geheel centraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Functionele modellen
Hier focust men op de relaties tussen de onderdelen.
26
Natuurlijke taal
- Talen die in een menselijke gemeenschap van oudsher worden gebruikt voor algemene communicatie en die een kind, opgroeiend in zo'n gemeenschap als moedertaal leert. - Een individu kan de taal niet veranderen. - Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de geschreven en de gesproken taal. - Signifiant is hier een geheel van klanken. - Bv.: Nederlands, Frans, Engels,...
27
Artificiële talen
- Worden door de mens gemaakt en kunnen ook door de mens veranderd worden. - Signifiant bestaat hier uit elektrische pulsen, gebaren, tekens op papier,... - Bv.: taal van de wiskunde
28
Linguïstieke productiviteit
Het vermogen om ongewone zinnen te begrijpen en te creëren. Het toont aan dat het leren van een taal meer is dan een zaak van 'trial and error': wanneer we een taal leren, dan leren we geen specifieke set van woordcombinaties, maar algemene regels die ons toelaten om betekenis te creëren.
29
Inner speech
Stille, innerlijke praten waarmee we onze gedachten ordenen.
30
Linguïstisch determinisme
Het idee dat taal ons denken beïnvloedt.
31
Linguïstisch relativisme
Hangt samen met linguïstisch determinisme, als taal ons denken beïnvloedt dan betekent dat ook dat mensen die een andere taal spreken de wereld op een verschillende manier zien. Talen delen de wereld op verschillende manieren in.
32
Dialect
Wanneer een subgroep gebruik maakt van een verschillende woordenschat, grammatica of uitspraak dan de andere sprekers van die taal.
33
Pidgin
Dit is een eenvoudige taal die bewust is gecreëerd zodat mensen die nieuw zijn in de regio kunnen communiceren met mensen die er al langer leven. De grammatica en woordenschat is hier dus zeer makkelijk.
34
Lingua franca
De taal die gebruikt wordt wanneer mensen die tot een verschillende taalgemeenschap behoren een 3de taal kiezen om met elkaar te communiceren.
35
Jargon
Het gebruik van speciale of technische woorden door leden van bepaalde beroepsgroepen.
36
Argot
Het gebruik van woorden in een andere dan klassieke betekenis, meestal door niet-dominante groepen in de maatschappij die bepaalde dingen willen verborgen houden voor buitenstaanders.
37
Fonologie
Bestudeert de klankpatronen en klankstructuren in de menselijke taal.
38
Vrij morfeem
- Het is een zelfstandig naamwoord, het heeft een vrije betekenis en kan op zichzelf bestaan. - Bv.: kat, hond, ...
39
Gebonden morfeem
- Een toevoegsel, het gaat een extra betekenis toevoegen aan een vrije morfeem. - Bv.: kat**je**, hond**je**, eenzaam**heid**,...
40
Semantiek
De studie van linguïstische tekens (symbolen), inclusief de woordvorming en de interne structuren van woorden.
41
Syntaxis/ syntactiek
De studie van de regels die de samenvoeging van woorden tot begrijpelijke zinnen mogelijk maakt.
42
Pragmatiek
De studie van de manier waarop mensen taal gebruiken in een sociale context om bepaalde doelstellingen te bereiken.
43
Het idee van de 'adaptability of language'
De interacten dienen hun taalgedrag steeds aan te passen aan de eisen van de context.
44
Emotieve functie
- Connoteert vooral de houding van de zender tov datgene waarover hij spreekt. - Bv.: "Verdorie, de batterij van mijn gsm is weer leeg!"
45
Conatieve functie
- Hierbij ligt de klemtoon op de ontvanger; om de attitude of het gedrag van de ontvanger te beïnvloeden. - Bv.: zoals bij een imperatief: "Kom!"
46
Fatische functie
- Verbale processen hebben de functie om het communicatieproces tot stand te brengen, verder te zetten, af te sluiten, de aandacht van de ontvanger te trekken en te verifiëren of er nog contact is. - Bv.: "Zeg, luister je nog?"
47
Poëtische functie
- De klemtoon ligt op de talige boodschap zelf, zoals bij poëzie, in spreekwoorden en zegswijzen. - Bv.: "Heerlijk, helder, Heiniken."
48
Referentiële/ cognitieve/ denotatieve functie
- De nadruk ligt op de referent. - Bv.: "Hij liep gisteren op straat."
49
Metalinguïstische functie
- De klemtoon ligt op de code en men met taal over taal spreekt. - Bv.: "Wat bedoel je met de 'schacht' die bij ons op 'kot' zit is 'gebuisd'?
50
Speech Act Theory
Stelt dat taal gebruiken, communiceren, een vorm van handelen is.
51
Act
Het doel dat de spreker wil bereiken dmv taal.
52
Coordinated Management of Meaning Theory
Volgens deze theorie moeten we rekening houden met 4 soorten contexten, de taal die mensen gebruiken moet dan aan deze contexten zijn aangepast.
53
Episode (CMM-theorie)
- Situatie waarin we ons bevinden tijdens een interactie. - Bv.: chatten met iemand, praten met iemand op straat,...
54
Relatie (CMM-theorie)
- Relatie tussen de personen is belangrijk, je gaat je taalgebruik aanpassen aan de relatie die je hebt met jouw ontvanger. Men ervaart ook bepaalde rolverplichtingen tov de andere. - Bv.: president vs 'volgers',...
55
Levensscript (CMM-theorie)
- Gaat over je achtergrond, je professionele of persoonlijke identiteit. - Bv.: 'republikeinse' president,...
56
Cultureel patroon (CMM-theorie)
- De culturele normen die we delen met anderen. Er zijn verschillen in hoe bv Belgen met elkaar communiceren tegenover Amerikanen. - Bv.:...
57
Discours
Een taaleenheid die groter is dan een zin. Deze bestaat uit meerdere met elkaar verbonden zinnen die een identificeerbare structuur vormen om een bepaalde communicatieve functie te vervullen.
58
Coöperatieve principe
Stelt dat mensen, wanneer ze effectief willen communiceren met elkaar, moeten samenwerken met elkaar door te spreken op een sociaal aanvaardbare manier.
59
Kwaliteitsmaxime
- Zeg alleen wat je denkt dat waar is, zeg alleen waar je bewijs voorhebt. - Je mag niet liegen.
60
Kwantiteitsmaxime
Zorg ervoor dat je bijdrage voldoende informatief is, maar ook niet meer informatie bevat dan noodzakelijk.
61
Relevantiemaxime
Zorg ervoor dat je bijdrage relevant is voor het gesprek, de bijdragen moeten direct en pertinent zijn.
62
Het maxime van wijze/ 'manner maxim'
Wees duidelijk, vermijd ambiguïteit, wees beknopt, wees ordelijk.
63
Neutrale topics
- Hebben betrekking op feiten en gebeurtenissen, vaak uit de onmiddellijke omgeving, die zowel de zender als de ontvanger raken. - Bv.: "Mooi weer he?"
64
Ego-georiënteerde topics
- Hebben betrekking op de spreker en bestaan meestal uit een declaratief gezegde. - Bv.: "En dat op mijne leeftijd."
65
Alter-georiënteerde topics
- Hebben betrekking op de toehoorder en worden meestal geformuleerd als vraag. - Bv.: "Kom je hier vaak?"
66
Genderlects
Hoe je taalgebruik gerelateerd is aan gender.
67
Lage-context-culturen
- Hier is de verbale precisie belangrijk, sprekers moeten alles wat ze bedoelen expliciet uitdrukken. Zij gaan er hierbij vanuit dat de toehoorder niet veel van de situatie weet. - Worden gekenmerkt door verbale directheid: ze komen snel 'to-the-point' en zeggen wat ze denken.
68
Hoge-context-culturen
- Hier is het expliciteren niet noodzakelijk. Sprekers vinden het niet noodzakelijk om alles waarvan ze denken dat toehoorders toch al kennis over hebben letterlijk te zeggen. Ze gaan er van uit dat waar en hoe iets gezegd wordt, even belangrijk is als wat er gezegd wordt. - Prefereren verbale indirectheid: zij praten over dingen op een meer subtiele manier, ze 'draaien rond de pot'.
69
Cultural display rules
De mate waarin emoties en non-verbaal gedrag getoond mag worden en welke je mag tonen. Deze hebben betrekking op wat onze cultuur van ons verwacht op het vlak van het tonen van emoties.
70
Leakage cues
Bepaalde non-verbale cues die in een conversatie sijpelen en opgemerkt kunnen worden door een gesprekspartner. Hier kan je dus detecteren of iemand zichzelf tegenspreekt/ liegt, of dat die persoon de waarheid spreekt.
71
Fylogenese
Men kijkt naar hoe soorten/ gemeenschappen zijn ontstaan.
72
Ontogenese
Men kijkt naar de ontwikkeling van 1 specifiek individu
73
Responsiviteit
De mate van psychologische betrokkenheid bij de interactie.
74
Kinesics
De studie van de lichaamshouding, lichaamsbeweging, gestures, gelaatsuitdrukkingen en oogbewegingen.
75
Emblemen
Gedragingen waarvan de directe verbale vertaling gekend is door alle leden van een sociale groep.
76
Illustratoren
- Men gaat objecten beschrijven door gebaren te gebruiken die de omvang, de vorm of de beweging aanduiden. Ze vergezellen de taal en beelden haar uit. - Bv.: "Ik heb zo'n grote hond gezien gisteren."
77
Regulatoren
- Non-verbale tekens die als 'verkeerssignalen' fungeren tijdens de interacties. - Bv.: iemand aanduiden in de klas,...
78
Affectvertoners
Lichaamsbewegingen die een emotionele toestand uitdrukken.
79
Strategic cues
Gedragingen die leugenaars gebruiken om zichzelf te dissociëren van hun boodschappen en om de verantwoordelijkheid voor wat ze zeggen te reduceren.
80
Adaptoren
- Men gebruikt dit om zich aan te passen aan stressoren en om persoonlijke behoeften te vervullen. Men is zich hier vaak niet bewust van, het is dus een goede bron van informatie over emoties. - Bv.: het klikken van je pen,...
81
Professional display rules
Het zijn regels die voortvloeien uit onze professionele context.
82
Personal display rules
Manieren waarop we onze emoties hebben leren uitdrukken doorheen onze individuele ervaringen.
83
FACS
- Facial Action Coding System - Systeem dat heel nauwkeurig de gelaatsexpressies van de mens kan coderen.
84
Publieke territoria
Territoria die we delen met anderen. Deze zijn open voor iedereen, maar je kan er niet zomaar doen wat je wilt. Men verwacht hier dat je je aan bepaalde regels houdt. Ze worden vaak in de gaten gehouden door bv politie, stadswachter,...
85
Thuisterritoria
Gebieden die eigendom zijn van en gecontroleerd worden door individuen. Hier heeft men grotere vrijheid om te bepalen wat men doet.
86
Interactieterritioria
Deze worden sociaal gemarkeerd. Door lichaamshouding, oogcontact,... sluiten diegenen die met de interactie bezig zijn zich af van anderen.
87
Lichaamsterritoria
Deze is het meest privé van alle. Onze rechten om aan andere lichamen te komen en te bekijken is beperkt.
88
Contaminatie
- Hier wordt het territorium vervuild of onaanvaardbaar gemaakt. Het moet dus eerst schoongemaakt worden vooraleer het weer gebruikt kan worden. - Bv.: vandalisme
89
Overtredingen
- Men spreekt hiervan bij oneindig gebruik van een territorium. - Bv.: een dakloze die in een station slaapt
90
Invasie
- Mensen die geen recht hebben op het territorium en het toch innemen. - Bv.: verkrachting
91
Ruimtelijke indeling
De manier waarop muren en meubels geplaatst zijn. Deze heeft effect op de hoeveelheid en de aard van de interacties die in deze ruimtes plaatsvinden.
92
Persoonlijke ruimte
Het is een soort van draagbaar territorium dat we overal met ons meedragen.
93
Crowding
Wanneer onze behoefte aan persoonlijke ruimte geschonden wordt.
94
De power of touch
Personen met een hogere status initiëren vaker aanrakingen.
95
Dyadische communicatie
Communicatie tussen 2 personen.
96
Gemedieerde communicatie
Gaat via een bepaald medium dat toelaat om uw boodschap om te zetten.
97
Communication richness
Deze is er omdat je zowel de non-verbale als de verbale elementen kan waarnemen.
98
Ontwikkelingsbenadering van interpersoonlijke communicatie
Gewone, onpersoonlijke, dyadische communicatie kan veranderen in interpersoonlijke communicatie.
99
Screening
Men observeert elkaar grondig om 'cues' te krijgen over de persoonlijkheid en attitudes.
100
Fatische communicatie
Wanneer communicatie vooral uit small talk bestaat.
101
Disclosure/ zelfonthulling
Hier is sprake van wanneer een persoon op vrijwillige basis zaken over zichzelf vertelt.
102
Affordances
Unieke kenmerken van sociale media platformen.
103
Dialectische nadruk (opl interpers spanningsvelden)
1 pool wordt genegeerd.
104
Pseudo-synthese (opl interpers spanningsvelden)
2 tegengestelden combineren.
105
Reaffirmatie (opl interpers spanningsvelden)
Bewegen tussen de 2 uitersten.
106
Complementair patroon (macht)
Hier neemt iemand de dominante positie in en iemand de onderdanige.
107
Competitieve symmetrie (macht)
Beide partijen vechten voor de dominante positie.
108
Onderdanige symmetrie (macht)
Beide partijen willen van de controle afzien.
109
Ondoordringbaar antwoord (communicatie)
De ene partner negeert de andere.
110
Onderbroken antwoord (communicatie)
Iemand onderbreken terwijl die nog aan het praten is.
111
Koersveranderend antwoord (communicatie)
De ene partner sluit het huidige onderwerp snel af en introduceert een nieuw onderwerp.
112
Afstandelijk antwoord (communicatie)
Een partner gebruikt formeel taalgebruik om te signaleren dat hij zich oncomfortabel voelt bij de andere.
113
Incoherent antwoord (communicatie)
Wanneer een partner beschaamd lijkt te zijn en onsamenhangende dingen zegt.
114
Incongruente antwoorden (communicatie)
Verbale en non-verbale cues spreken elkaar tegen.
115
Phubbing
Je negeert iemand anders in een face-to-face gesprek door op je smartphone bezig te zijn.
116
Anthropomorphism
Menselijke karakteristieken op een bewuste manier toeschrijven aan niet-menselijke actoren om acties te kunnen interpreteren.
117
Mindlessness
Het onbewust behandelen van technologieën alsof ze menselijk zijn.
118
Pareidolia
Het toekennen van menselijke gezichten in alledaagse objecten.
119
Animacy
'Perceptie van het leven'. Perceptie dat machines 'leven' obv de beweging en het gedrag, een object neemt een bepaalde bewegingspatroon aan.
120
Uncanny valley
De mate waarin je comfortabel bent met een robot/ object stijgt naarmate die meer menselijk lijkt. Op een gegeven moment gaat het echter zo hard dalen omdat de robot té menselijk lijkt, je kan het verschil dus moeilijk zien.
121
Een groep
Bestaat uit een beperkt aantal individuen die een gemeenschappelijke identiteit hebben, en hiervan bewust zijn, gebaseerd op een gemeenschappelijk, expliciet of impliciet, doel en een eerder informele structuur en een soort van informeel of semi-formeel leiderschap hebben. + de leden hebben met enige regelmaat persoonlijk contact.
122
Groepsprocessen
Alle verschijnselen die in het bestaan van een groep met zekere regelmaat en volgens een wetmatig verloop voorkomen.
123
Groepsconformisme
Het fenomeen waar men het eens gaat zijn met de waarden die de groep heeft. Men gaat de (onbesproken) regels die de groep heeft volgen.
124
Profit organisaties
Hebben als doel winst te genereren via een bepaalde dienst of het verkopen van een bepaald goed.
125
Non-profit of social-profit organisaties
Hebben als doel het creëren van een sociaal bewustzijn.
126
Interne communicatie
communicatie tussen personen die verbonden zijn aan een organisatie of die er deel van uitmaken.
127
Externe communicatie
Communicatie tussen personen die niet verbonden zijn aan een organisatie.
128
Corporate communicatie
De communicatie gaat over de algehele organisatie of over haar totale imago.
129
Marketingcommunicatie
Communicatie over bepaalde producten of diensten van een organisatie.
130
Basisfilosofie/ missie
Wat aan de basis van uw organisatie ligt, het omvat de waarde waarvoor die organisatie staat.
131
Stealing thunder
Jij gaat ervoor zorgen dat jij met jouw verhaal over de crisissituatie sneller bent en er eerst mee naar buiten komt voor de pers dat gaat doen.
132
Theory of planned behavior
Je hebt altijd eerst uw attitudes en normen, dan pas komt uw uiteindelijke gedrag, die attitudes en normen gaan dus uw gedrag sturen.
133
Thema-communicatie
Gaat over het creëren van een attitude en een waardeoordeel naar uw product.
134
Sponsoring
Wanneer je een bepaald product gaat linken aan een event om zo voor naamsbekendheid en exposure te zorgen.
135
Actie-communicatie
Spoort aan om een bepaald product te kopen of om een bepaalde actie te ondernemen.
136
Taakinfo
Gaat over het onderwerp van de taken. Je ziet het vaak als je gaat solliciteren voor een job, er staan taken duidelijk beschreven.
137
Beheerinfo
Gaat puur over hoe je het werk gaat doen en hoe het gecoördineerd en beheerd wordt: welke kanalen gebruik je om te communiceren met elkaar?
138
Beleidsinformatie
'Interne' communicatie over missie, waarden en normen van het bedrijf.
139
Neutralen (rolopvatting)
Volgens hen moeten journalisten zo snel mogelijk informatie bezorgen aan een zo groot mogelijk publiek.
140
Participanten (rolopvatting)
Volgens hen moeten journalisten de informatie uitpluizen om een verhaal te ontdekken en ontwikkelen.
141
Disseminatiefunctie (rolopvatting)
Journalisten gaan zich louter als doorgeefluik zien.
142
Interpretatieve functie (rolopvatting)
Jornalisten gaan het geven van de context belangrijk vinden.
143
Tegenstaandersfunctie
Jornalisten gaan expliciet zeggen of ze ervoor zijn of niet.
144
Media-organisatie
Een sociale, formele, gewoonlijk economische entiteit die mediaprofessionals tewerkstelt om media-inhouden te produceren.
145
Cultivatietheorie
Zware tv-kijkers gaan meer de wereld zien zoals die is voorgesteld op tv. Ze gaan de perceptie die op tv wordt voorgesteld overnemen.
146
Conflictresolutie narratief
Er is een probleem dat wordt opgelost. Doorheen het narratief krijgt men negatieve boodschappen, maar op het einde is er een moraal van het verhaal en kan men er uit leren.
147
Open teksten
Deze kunnen op verschillende manieren worden geïnterpreteerd.
148
Gesloten teksten
Laten minder ruimte voor interpretatie.
149
Polysemiek van teksten
Laten meerdere interpretaties toe.
150
Preferred reading/ voorkeurslezing
De tekst drinkt de interpretatie zelf op: interpretatie zoals de tekst het wilt.
151
Onderhandelend lezen/ onderhandelende interpretatie
Het grotendeels accepteren van de bedoelde betekenis, maar ook aanpassingen obv ervaringen en belangen.
152
Oppositionele lezing
De verwerping van de dominante betekenis en een interpretatie die tegenstrijdig is met de voorkeurslezing.
153
Sociaal realisme
Wanneer er dingen zijn die je herkent, verhoogt dit jouw sociaal realisme.
154
Genre
Het verwijst naar elke categorie-inhoud die bepaalde kenmerken heeft.
155
Conventies
Kenmerken die altijd voorkomen in bepaalde media-inhouden.
156
Web 2.0
Wij produceren en consumeren info.
157
Prosumer
- 'producent' + 'consument' - Zij gebruiken sociale media platformen (consumers) en plaatsen daar constant content op (producers). - Zij zijn actief en passief, zij ontvangen en maken die inhouden. - Zonder prosumers zouden sociale media platformen niet kunnen bestaan.
158
Programmaloyauteit
Mensen die 1 aflevering van een programma bekijken, kijken vaak ook naar de volgende afleveringen.
159
Kanaalloyauteit
Mensen die 1 programma op een zender bekijken, kijken vaak ook naar andere programma's op die zender.
160
Inheritance/ lead-in effect
Mensen die een programma op een kanaal bekijken, blijven vaak kijken naar het volgende programma op hetzelfde kanaal.
161
Lead-out effect
Mensen kijken naar het programma voor hun gewenste programma.
162
Horizontale programmering
Programma's worden op hetzelfde tijdstip uitgezonden.
163
Verticale programmering
Programma's worden zo na elkaar geplaatst dat kijkers geneigd zijn om door te blijven kijken.
164
Non-coterminale strategieën
Programma's eindigen niet tegelijk met die van concurrenten om zappen te voorkomen.
165
Stacking/ blocking
Zelfde genre programma's achter elkaar.
166
Hammocking
Nieuw of zwakker programma tussen succesnummers.
167
Tent poling
Groot evenement of serie trekt publiek in prime-time.
168
Stretching
Populair programma verlengen.
169
Counterprogramming
Programma's op andere zender bv voetbal vs laatavondfilm.
170
Blunting
Direct concurreren met soortgelijke programma's.
171
Stunting
Eenmalige bijzondere evenementen.
172
Magic bullet
Stelt dat media werkt als een magische kogel: het kan de kijker, luisteraar, lezer,... direct raken en heeft direct effect.
173
Hypodermic needle
Stelt het media-effect gelijk aan een injectienaald: het ziet effecten van de media als iets wat direct geïnjecteerd wordt in het publiek en het passieve publiek ontvangt dit.
174
One-step-flow
'Een-stap-stroom': stelt dat je maar 1 stap nodig hebt om het publiek te beïnvloeden: media --> publiek.
175
propaganda
Communicatie technieken die vooral gebruikt worden door politieke instellingen of politici.
176
Opinieleiders
Deze zijn niet per se politici of machtigen, maar gewoon mensen die de media vaak volgen en dus veel weten over politiek. Dit leidt tot de ontwikkeling van de 'two-step-flow'-hypothese.
177
'Two-step-flow'-hypothese
Deze stelt dat media niet per se een directe invloed uitoefent op iedereen, maar een invloed uitoefen op individuen via opinieleiders: media --> opinieleiders --> individuen.
178
Early deciders (The People's Choice)
Gingen vroeg beslissen en veranderde helemaal niet van keuze.
179
Crystallizers (The People's Choice)
Wisten pas later voor wie ze zouden kiezen en hun keuze veranderde doorheen de tijd.
180
Waverers (The People's Choice)
Zij veranderden hun keuze onderweg of waren eerst onbeslist.
181
Converts (The People's Choice)
Zij veranderden effectief van kandidaat.
182
Innovatie
Idee, praktijk of object dat als nieuw wordt gepercipieerd door een individu.
183
Diffusie
Proces waarbij innovatie zich verspreidt via verschillende communicatiekanalen over tijd en binnen een bepaald sociaal systeem.
184
Awareness (fasen adoptieproces)
- Je moet eerst op de hoogte zijn van de innovatie, hier speelt massamedia een cruciale rol. - Bv.: de introductie van de 1ste IPhone
185
Interest (fasen adoptieproces)
- De interesse moet gewekt worden. - Bv.: men gaat spreken over alle voordelen van een nieuwe gsm
186
Evaluation (fasen adoptieproces)
Men beoordeeld de voor- en nadelen van de innovatie.
187
Trial (fasen adoptieproces)
- Men gaat in een beperkte omgeving de innovatie uitproberen. - Bv.: een nieuwe IPhone testen in de AppleStore
188
Adoption (fasen adoptieproces)
De innovatie wordt geaccepteerd, gekocht en regelmatig gebruikt.
189
Innovators (types adoptanten)
De eersten die de innovatie adapteren. Zij zijn vaak gedreven, mede door nieuwsgierigheid.
190
Early-adopters (types adoptanten)
De eerste, redelijk brede groep mensen die de innovatie accepteert. Zij zijn vaak invloedrijke opinieleiders of influencers.
191
Early-majority (types adoptanten)
De eerste grote groep die de innovatie gaat overnemen. Zij hebben sterke sociale contacten, maar zijn geen voorlopers.
192
Late-majority (types adoptanten)
Ze accepteren de innovatie pas als deze al wijd verspreid is en het sociale leven heeft veranderd. Dit gaat vaak gepaard met economisch noodzakelijke of sociale druk.
193
Laggards (types adoptanten)
Zij zijn de laatste die de innovatie accepteren. Dit zijn vaak meer geïsoleerde mensen die zich sterk verzetten tegen innovatie.
194
Sleeper effect
Mensen gaan de boodschap loskoppelen van de zender, waardoor de invloed van de bron afneemt maar de boodschap wel blijft hangen.
195
Agendasetting
Media bepaalt niet wat mensen denken, maar waarover. Het gaat over het bepalen van media-agenda en hoe dit beïnvloed wat mensen op een bepaald moment belangrijk vinden.
196
First level agenda setting
Verwijst naar de invloed van de hoeveelheid berichtgeving omtrent een attitude-object.
197
Second level agenda setting
Verwijst naar de invloed van de media-agenda van attributen omtrent het attitude-object: criteria op basis waarvan issues en personen worden beoordeeld.
198
Cultivatie differentiaal
Het verschil in wereldbeeld, overtuigingen en attitudes tussen zware en lichte tv-kijkers.
199
Mainstreaming
Zware tv-kijkers verschillen minder van elkaar dan lichte tv-kijkers, ongeacht de achtergrond.
200
Resonance
De dubbele dosis wanneer realiteit en tv-realiteit op elkaar aansluiten.
201
Meta-analyses
Een studie die niet echt eigen onderzoek gaat uitvoeren, maar andere studies samen neemt en kijkt naar het gemiddelde effect.