KST Flashcards

1
Q

Theorie (inleiding)

A

Algemene verklaring voor een welomschreven verzameling feiten of gebeurtenissen, zo mogelijk bevestigd door consistente dataverzameling of experimenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Model (inleiding)

A

Visuele, verbale of wiskundige representatie van een wetenschappelijk idee of theorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Paradigma (inleiding)

A

Dit betekent letterlijk: ‘voorbeeld’, ook in didactische zin.
Bv.: vervoeging van werkwoorden

Je leert iets adhv enkele voorbeelden
Bv.: vervoegingen van werkwoorden: je leert 1 werkwoord vervoegen en kan daardoor een hele groep gelijkaardige werkwoorden vervoegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociologisch paradigma (inleiding)

A

Dit is een basisvoorbeeld dat sociale fenomenen helpt te begrijpen en verklaren.
Je past een denkbeeld systematisch toe.
Je probeert de ‘sociale werkelijkheid’ te begrijpen en verklaren.
Bekendste sociologische paradigma’s zijn: ruil, conflict, coöperatie en betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stroming (inleiding)

A

een denkwijze/ idee dat gelanceerd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Traditie (inleiding)

A

Praktijken/ ideeën die van generatie op generatie worden doorgegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Technocratie (A.C.)

A

macht aan de wetenschappers, industriëlen en ingenieurs die heel de samenleving moet inrichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Utopische socialisten (A.C.)

A

Zij dachten na over hoe de samenleving veranderen, ideeën over hoe de samenleving ingericht moet worden met industrie als onderdeel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Sciëntocratie (A.C.)

A

Dit is een bestuursvorm waarbij beleidsbeslissingen voornamelijk worden gebaseerd op wetenschappelijke kennis en expertise, in plaats van politieke of ideologische overwegingen ––> politiek wordt ‘toegenpaste wetenschap’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Le principe organisateur (A.C.)

A

de samenleving inrichten obv heldere goed georganiseerde kennis, de samenleving moet georganiseerd worden om het beter te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Tout par l’industrie, tout pour elle (A.C.)

A

productiviteit opdrijven dmv kennis, samenleving industrialiseren; er is kennis nodig om de samenleving te ontwentelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Positivisme (A.C.)

A
  • De opvatting over wat wetenschap is met de uitbreiding tot religie.
  • Het is een wetenschappelijk totalitarisme dat mensen en dingen te pakken wil krijgen, hen op de juiste plaats zet en optimaal laat functioneren.
  • Auguste Comte is grondlegger
  • Denkstroming die ervan uitgaat dat de samenleving wordt voortgeholpen wanneer ze beslissingen neemt obv feiten, kennis en wetenschappelijke bronnen.
  • Beschouwd sociologie als een objectieve wetenschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Positivistische sociologie (A.C.)

A

Deze neemt het religieuze aspect niet op, maar steunt enkel op basisuitgangspunten van Comte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Atomaire feiten (A.C.)

A

Dit zijn de kleinste en simpelste feiten die iets over de werkelijkheid vertellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Atomaire zinnen (A.C.)

A

Atomaire zinnen zijn eenvoudige zinnen die één basaal feit uitdrukken en niet verder kunnen worden opgesplitst.
Er is een overeenstemming tussen een feit in de werkelijkheid en een uitspraak in de taal.
Je moet zinnen vinden die letterlijk een weerspiegeling zijn van een feit.
Het is een zin die altijd, overal, in elk geval geldig is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Idealisme (K.M.)

A

Dit is de filosofische stroming die stelt dat de werkelijkheid primair wordt gevormd door ideeën, bewustzijn of geest, in plaats van door materie.
Werkelijkheid zien vanuit krachten die daarin doorwerken: geschiedenis = ideeën in werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Religiekritiek van Bruno Bauer (K.M.)

A

Religieuze ideeën zijn bedenksels van mensen. Als je religie bekijkt zie je wensbeelden van mensen, religie is een menselijk maaksel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Materialisme (K.M.)

A

De materiële werkelijkheid bepaalt de ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Religiekritiek van Ludwig Feuerbach (K.M.)

A

Binnen geloof projecteert men eigenschappen buiten zichzelf die men zou willen (vb: onsterfelijkheid), maar die je niet kan hebben, vervolgens ga je deze aanbidden (vb. God).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Historisch materialisme (K.M.)

A
  • Opvatting dat de geschiedenis wordt bepaald door de stand van de zaken in de materiële reproductie, dus door de economie.
  • Materie is belangrijk, mensen zijn afhankelijk van omgaan met grondstoffen/materialen, maar we zijn historische wezens en kunnen materie in gang zetten → we kunnen wereld veranderen
  • Men kan de SL waarin ze leeft al arbeidend veranderen: door de onderbouw te veranderen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Beknopte catechismus (K.M.)

A

Beknopte weergave van wat historisch materialisme is door een opsomming van vraag & antwoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Productiekrachten (K.M.)

A

Stand van zaken in de technologie en economie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Productieverhouding (K.M.)

A

Bezitsverhouding, wie bezit wat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waren (K.M.)

A

Een ding dat menselijke behoefte bevredigt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Gebruikswaarde (K.M.)
Dit komt overeen met de behoefte die dat waar bevredigt, het is een waar dat een behoefte bevredigt bij gebruik.
26
Ruilwaarde (K.M.)
Verschijnsel waarbij je bepaalde waren niet zelf gaat gebruiken maar in een bepaalde maatschappij gaat ruilen met andere mensen en er iets voor in de plaats krijgt.
27
Ruil (K.M.)
De verschuiving van een waar van de ene naar de andere eigenaar.
28
Hyperobject (K.M.)
Iets wat overal in vervat zit.
29
Subject (K.M.)
Iets of iemand dat zelf handelt.
30
Object (K.M.)
Ondergaat of onderworpen zijn.
31
Ruilwaarde van arbeid (K.M.)
Er is tijd nodig om een arbeider te onderhouden en 'reproduceren': een arbeider moet eten, slapen, huis hebben, eten,... en er moeten nieuwe arbeiders komen door kinderen te maken.
32
Meerwaarde (K.M.)
Het verschil tussen de waarde die je hebt moeten betalen om de arbeider in leven te houden en wat je terugkrijgt of om de arbeid in te kopen en de waarde die je aan het einde van de dag hebt teruggekregen door goederen te verkopen.
33
Sociale feiten (E.D.)
Deze bestaan buiten ons en dwingt ons om iets te doen volgens de 'regels', ze zijn dwangmatig
34
Objectieve feiten (E.D.)
feiten die buiten ons staan.
35
Arbeidsdeling (E.D.)
Iedereen specialiseert zich, iedereen gaat zich richten op deeltaken: er is meer specialisering in specifieke onderdelen van een taak of job.
36
Arbeidsverdeling (E.D.)
Het werk dat gedaan moet worden, wordt gelijk verdeeld.
37
Organische solidariteit (E.D.)
De vergelijking van het lichaam met organen die werken omdat ze allemaal werken: in een samenleving heb je elkaar nodig om te overleven. Sociale verbondenheid in complexe samenlevingen waarin mensen juist verschillend zijn en elkaar nodig hebben door gespecialiseerde taken en wederzijdse afhankelijkheid.
38
Restitutief recht(E.D.)
Herstellend recht, je kan niet zomaar mensen verbannen uit de samenleving: de samenleving hangt samen en het individu moet 'gemaakt' worden en fout goed maken.
39
Conscience collective/ collectief bewustzijn (E.D.)
Het geheel van geloofsovertuigingen en sentimenten die de gemiddelde leden van enkele maatschappij gemeen hebben en die een bepaald systeem vormen met een eigen leven.
40
Gemiddeld lid(E.D.)
Statistiek bekijken hoe mensen zich gedragen of vragen beantwoorden en daarin het gemiddelde zoeken, het gemiddelde bestaat buiten een persoon.
41
Anomie(E.D.)
Een kenmerk of toestand van een maatschappij zonder normen of regels die iedereen kent. Duidt een toestand aan waarin een algemene consensus ontbreekt over sociale normen; een toestand waarin om een of andere reden de normen nog niet zijn doorgedrongen tot het bewustzijn van de individuen.
42
Economisering(E.D.)
Het idee dat reglementering het individu schaadt, te veel regulering zorgt er voor dat mensen poppetjes worden, men houdt van het idee van het 'onzichtbare hand'. In de economie zie je allemaal individuen die zich egoïstisch gedragen en enkel winst willen maken. Dit schaadt de samenleving.
43
Liberalisering(E.D.)
Wanneer je de samenleving vrijheid geeft komt het allemaal goed. Dit schaadt de individuen.
44
Epistemologie(E.D.)
Houdt zich bezig met de aard, oorsprong en grenzen van kennis, "Hoe kan ik iets kennen?"
45
Kennistheorie(E.D.)
De theorie over hoe mensen kennis opdoen.
46
Ontologie(E.D.)
De studie van het zijn
47
Statistiek (E.D.)
Het willen begrijpen van de kenmerken van de staat. Het is de wetenschap die de toestand van de staat omschrijft, ontstaan door overheden die een greep wilden krijgen op hun bevolking.
48
Altruïstische zelfdoding(E.D.)
Zelfdoding omwille van wegcijfering van het individu volledig ten voordele van de samenleving. Mensen die voor de maatschappij willen sterven.
49
Egoïstische zelfdoding(E.D.)
Zelfdoding omdat een individu te veel op zichzelf is teruggevallen en niet meer gevoed wordt door de samenleving. Mensen die met een individuele kwelling zitten.
50
Fatalistische zelfdoding(E.D.)
Wanneer een groep zo hard aan elkaar hangt omwille van regels dat ze samen zelfmoord plegen.
51
Anomische zelfdoding(E.D.)
Een samenleving waarin geen of onvoldoende regels of structuur zijn, waardoor er chaos is en choquering onstaat en dit leidt tot zelfdoding.
52
Societalisme (E.D.)
Deze legt de nadruk op de sociale of collectieve structuren als de basis voor begrip van de werkelijkheid of als sturend in het menselijk handelen. De focus ligt op de samenleving en samenwerking tussen individuen.
53
Profaan(E.D.)
Niet–religeus, het alledaagse leventje of werelds, de wereld van het alledaagse leven: het verwijst naar zaken die niet heilig zijn en buiten een religieuze context staan.
54
Sacraal(E.D.)
Religieus: dit heeft met het transementale te maken.
55
Social effervescence(E.D.)
Collectieve opwinding of collectieve bruising via speciale hyperintense feesten. Het verwijst naar het beslissende moment waarop mensen verlost worden uit hun treurniswekkende toestand van individu. Het moment waarop ze worden omgesmolten tot een sociaal wezen.
56
Totems(E.D.)
Oudste antwoord op fundamentele vragen over het samenleven en de groepskenmerken
57
Hermeneutiek (M.W.)
De studie van dieperliggende betekenis, het krijgt een sentimentele basis obv emoties en psyche. Wetenschappers die dit hanteren geven objectiviteit op. Het is de leer van het interpreteren, vertalen en begrijpen van boodschappen.
58
Empirisme(M.W.)
De kennis is ergens buiten ons en komt binnen bij ons.
59
Rationalisme (M.W.)
Kennis zit al in ons, je moet het er enkel nog maar zien uit te halen.
60
Ideaaltype(M.W.)
Dit is een verhelderende en verklarende gedachteconstructie bestaande uit een fundament, een opbouw en een afsluiting. Het wordt omschreven als een conceptueel hulpmiddel dat de eigenschappen van een sociaal verschijnsel, bv 'de bureaucratie', uitvergroot, zodat de samenhang en de 'logica' ervan scherper tot uiting komen.
61
Waarde–idee (M.W.)
Het geestelijk vermogen om een verschijnsel te zien vanuit het perspectief van een waarde.
62
Reductionisme(M.W.)
Wanneer je iets reduceert tot ideaaltypische kenmerken.
63
Traditie(M.W.)
Een gewoonte die tot sleur is gekomen, dit is een handeling die je stelt omdat het altijd al zo gegaan is.
64
Sociologie(M.W.)
Dit is de wetenschap die sociaal handelen interpreterend wil begrijpen en daardoor in zijn verloop en gevolgen oorzakelijk wil verklaren.
65
Handeling(M.W.)
Dit is menselijk gedrag waaraan de handelende persoon een subjectieve zin verbindt.
66
Sociale handeling(M.W.)
Dit is een handelen dat, in de door de actor(en) bedoelde zin, op het gedrag van andere wordt betrokken en in zijn verloop op dat gedrag is georiënteerd.
67
Beroep(M.W.)
Dit is een taakuitvoering gericht op economische activiteit, maar op zo een manier dat je religieuze zin krijgt.
68
Predestinatieleer(M.W.)
Sommige mensen zijn uitverkoren voor het eeuwige leven en sommige voor de eeuwige dood, alles ligt al vast.
69
Corporatie(E.D.)
Vrijheid is een product van reglementering, waar het gewenste gezag moet van een collectiviteit, een groep komen. Zo'n groep is de corporatie. Alleen zij, die allen verenigt, zou in staat zijn om individuen uit hun egoïstische sluimer te trekken.
70
Intermediaire groepen(E.D.)
Tussen staat en individu zijn intermediaire groepen nodig om mensen te verenigen, hen zin voor burgerschap bij te brengen en moreel te verheffen.
71
Ding(E.D.)
De naam voor al wat men niet rechtstreeks kent, het is 'van nature' iets onbekend. Het staat buiten een individu en om het te kennen moet men buiten zichzelf treden.
72
Sociale instituten(E.D.)
Wijzen van handelen, denken en voelen, extern aan het individu, die begiftigd zijn met een dwingende macht waardoor ze zich aan het individu opdringen.
73
Mechanische solidariteit(E.D.)
Sociale verbondenheid in eenvoudige samenlevingen waarin mensen sterk op elkaar lijken, dezelfde waarden delen en dezelfde taken uitvoeren.
74
Organisism(E.D.)
Het idee van Emile Durkheim dat de samenleving werkt als een levend organisme, waarbij alle delen (zoals mensen en instellingen) samenwerken en elkaar nodig hebben om het geheel goed te laten functioneren.
75
Sociologische verklaring(E.D.)
Causale en functionele verklaring vormen tezamen de sociologische verklaring. Deze koppelt zowel: een verschijnsel aan zijn oorzaak, als omgekeerd: een oorzaak aan zijn nuttige gevolgen. De relatie tussen de twee verschijnselen is dus wederkerig.
76
Zelfdoding(E.D.)
Dit heeft betrekking op op alle sterfgevallen die, direct of indirect, het gevolg zijn van een positieve of negatieve handeling van het slachtoffer dat weet dat die handeling tot zijn dood zal leiden. Durkheim vermeed bij deze definitie iedere verwijzing naar psychologische motieven en gebruikte middelen. De sociale distributie van zelfdoding was een sociaal feit.
77
Homo duplex(E.D.)
De mens bestaat uit 2 lagen: - het egoïstische individu, dit is puur biologisch. - en het morele individu, hier kunnen we ons leven zien als deel van iets groters: de maatschappij.
78
Sociétalist(E.D.)
Hij verwerpt 'materie' of 'idee' als grondcategorie en zet er een andere voor in de plaats: société. De maatschappij is voor hem dé fundamentele werkelijkheid.
79
Initatie(E.D.)
Dit is een lange reeks van ceremonieën die tot doel hebben om de jongeling in te wijden in het religieuze leven.
80
Offer(E.D.)
Dit is in principe een leven wezen dat wordt gedood voor je het offert. De dood hoort tot het offerritueel. Zolang het leeft, maakt het deel van de profane wereld; door zijn dood wordt het geschikt gemaakt voor opname in de sacrale wereld.
81
Nomothetische kennis(M.W.)
Dit is kennis die feiten terugbrengt tot wetten.
82
Methode(M.W.)
De weg waarlangs je tot het gewenste onderzoeksdoel komt.
83
Hermeneutische cirkel(M.W.)
Kennis van een onderdeel veronderstelt kennis van het geheel, en omgekeerd.
84
Sociologie(E.D.)
Wetenschap van de sociale feiten.
85
The Lunar Society(A.C.)
Dit is een vereniging van schrijvers en wetenschappers die nieuwe ideeën toonden in een 'salon' bij volle maan.
86
Sociologie(A.C.)
A.C. zag sociologie als een overkoepelende wetenschap, die alle positieve kennis in zich opneemt en een juiste plaats toewijst. Het omvatte al wat er te weten viel over de mensheid, dus ook alle kennis die de mensheid had verworven, met inbegrip van de kennis over de manier waarop die zelf stapsgewijs was verworven.
87
Het reële(A.C.)
Objecten of dingen die onderzoekbaar of waarneembaar zijn; datgene wat werkelijk is; staat tegenover de verbeelding.
88
Het chimerische(A.C.)
Iets wat je je verbeeldt en gewoonweg niet bestaat.
89
Verbeelding(A.C.)
Alles dat niet vatbaar is in de werkelijkheid en niet te toetsen valt.
90
Het nuttige(A.C.)
Inzichten en kennis ten voordele van de samenleving.
91
Het ledige(A.C.)
Het onnuttige of het oningevulde; verwijst naar geen verplichtingen hebben, doen wat je wilt, vakantie... Bv.: vakantie is ledige tijd ––> het is oningevulde tijd
92
Taalspelen van Wittgenstein(A.C.)
Een zin of een woordelijke uitdrukking is niet altijd 1 op 1 wat het geval is. De betekenis van het woord of van de zin zit in hoe het gebruikt wordt. Een woord kan meerdere betekenissen hebben.
93
Le parabole(A.C.)
Gedachte–experiment waar Saint–Simon zich afvroeg wat er zou gebeuren als de 50 beste natuurkundigen, architecten, artsen,... zouden verdwijnen. Zijn conclusie: rampspoed. Daar tegenover stelde hij zich de vraag wat er zou gebeuren als hertogen, koningen, leden van de kamer,... zouden verdwijnen. Dit zou zeer ongelukkig zijn, maar het zou niet veel kwaad doen aan de SL.
94
Mens als homo positivus (A.C.)
De mens onderwerpt zich aan niets, behalve aan waarneembare feiten.
95
Sciëntistisch autoritarisme (A.C.)
Zodra wetenschappelijk inzicht het aura krijgt van het beste inzicht, verstomt iedere tegenstem. Denken tegen de wetenschappelijke consensus van het moment is een bewijs van achterlijkheid.
96
Repressieve tolerantie (A.C.)
Verwijst naar de schijn van inclusiviteit en vrijheid die structurele onrechtvaardigheden in stand houdt. Comte wordt hiervan beschuldigd omdat alle vragen en ideeën mogen worden geoppperd, maar alleen 'beantwoordbare vragen' -vragen die door een onderzoek naar waarneembare feiten kunnen worden beantwoord- zijn legitiem.
97
Neopositivisme (A.C.)
- Het positivisme heeft een verlengstuk gekend in de filosofie, het neopositivisme. - Neopositivisten zochten naar een nauwkeurige, wetenschappelijke taal. Een taal waarin alle feiten uit de wereld kunnen worden uitgedrukt, zonder dubbelzinnigheden. Deze zou bestaan uit de zogenaamde 'atomaire zinnen'.
98
Het positieve als het reële (A.C.)
Het positieve legt nadruk op een voortdurende toewijding aan het onderzoek van zaken die werkelijk toegankelijk zijn voor ons begripsvermogen, met permanente uitsluiting van de ondoordringbare mysteries waarmee het zich in de kindertijd bezighield.
99
Het positieve als het nuttige (A.C.)
- Dit is een connotatie van Comte over het positieve. - Positieve kennis is nuttige kennis, die gebruikt en toegepast moet worden. - Wetenschap moet nuttigheid als doel hebben. - Het nuttige contrasteert met het ledige. - Kennis moet dienen ter permanente verbetering van onze bestaansvoorwaarden. - Wie in het industriële tijdperk nog afkomt met nutteloze kennis dwaalt.
100
Het positieve als het zekere (A.C.)
- Positieve kennis staat diametraal tegenover onwetendheid en het onbesliste. - Aarzelen getuigt van achterlijkheid. - Positieve kennis is precies, ondubbelzinnig en verandert voortuderend.
101
Politiek als wetenschap van productie (A.C.)
- S.S. & A.C. dromen van een kennismaatschappij waarin kennis wordt gekoppeld aan macht en organisatie. - Politiek zou worden ondergeschikt aan wetenschap. - De 'regering' zou worden vervangen door een 'bestuur'. - Het bestuur zou worden uitgeoefend door de natuurlijke leiders van de maatschappij zelf. - Het parlement zou dan bestaan uit 3 kamers: Kamer van uitvinding, onderzoek en uitvoering
102
Onderbouw (K.M.)
De onderbouw van de maatschappij stuwt de SL vooruit en genereert de bovenbouw. Deze bestaat uit arbeiders die werken, technologie, productiekrachten,...
103
Bovenbouw (K.M.)
Deze maakt dat we ons niet bewust zijn van de onderbouw. Deze wordt bepaald door de onderbouw: hoe groter de onderbouw, hoe meer mogelijkheden voor de bovenbouw. Hij bestaat uit recht, politiek,...
104
Bourgeoisie (K.M.)
Dit is een klasse die hun macht/ status ontlenen aan hun vermogens en staan tegenover de proletariërs in de klassenstrijd.
105
Abstracte arbeid (K.M.)
Men gaat concrete arbeid abstract maken. Abstracte arbeid is een statistische variabele die verandert met de schommelingen van de gemiddelde productiviteit.
106
Fetisjkarakter van de waar (K.M.)
Een object waar waarde aan wordt gehecht die de concrete waarde van dat object overstijgt. Arbeidsproducten zijn een voortbrengsel van mensen, maar eenmaal ze in waren veranderen en ze op de mark zijn beland, lijkt het alsof ze een betoverd leven leiden dat geen mens nog kan volgen, maar waar hij zich wel naar moet schikken.
107
Religie (E.D.)
Niets anders dan het geheel van collectieve overtuigingen en praktijken die een bijzonder gezag hebben. Het is het geheel van geloofsopvattingen en praktijken dat leden van een SL in 1 grote morele gemeenschap verenigt.
108
Stand van zaken (M.W.)
Je bekijkt iets met een objectieve blik, maar je geeft er geen betekenis aan.
109
Stand van waarden (M.W.)
Je gaat je afvragen wat de waarde is die een bepaalde actor aan zijn handeling geeft.
110
Socialiteit (G.H.M.)
Het is de capaciteit om verschillende dingen tegelijk te zijn.
111
I (G.H.M.)
Het actieve gedeelte van de persoonlijkheid. Dit is de bron van nieuwheid in onszelf. Het zijn onze natuurlijke impulsen. Dat wat in onszelf reageert op het 'me'.
112
Me (G.H.M.)
Het gesocialiseerde gedeelte van de persoonlijke zelf. Alles wat we maatschappelijk verinwendigd hebben. Het is een verzameling van verinwendigde houdingen.
113
Self (G.H.M.)
Door de interactie van het 'I' en 'me' ontstaat een soort reflectie. Het is een object dat terzelfder tijd subject en object kan zijn. Het balanseert constant tussen de persoonlijke impulsen en de maatschappelijke normen.
114
Symbolisch interactionisme (G.H.M.)
Het handelen is gebaseerd op toegekende betekenissen. Interactie is het basisprincipe van het sociale. Mensen gaan, in tegenstelling tot dieren, communiceren met symbolen.
115
School (G.H.M.)
Een georganiseerde, bepaalde manier van denken creëren en deze overbrengen naar volgende generaties.
116
Pragmatisme (G.H.M.)
Een filosofie of sociale theorie die zich verzet tegen alles wat te maken heeft met abstractie, metafysica,... Ze vertrekken vanuit een praktische ingesteldheid.
117
Waar (G.H.M.)
Het is een uitspraak die werkt, waar je mee voort kunt, het is een tijdelijke eigenschap.
118
Looking glass self (G.H.M.)
Je identiteit komt voort uit constante interactie met andere mensen, je ontwikkelt je zelfbeeld obv hoe jij denkt dat andere mensen jou zien.
119
Thomas' theoream (G.H.M.)
Als mensen een situatie als reëel definiëren, dan zal het ook reëel zijn in zijn consequenties.
120
Behaviorisme (G.H.M.)
Hier bestudeer je het uitwendig waarneembare gedrag en niet het innerlijke, want dat kan je toch niet achterhalen.
121
Systeem (G.H.M.)
Keten van oorzaken die iets tot op een punt hebben gebracht.
122
Taking the role of the other (G.H.M.)
Het vermogen om vooruit te lopen op hoe jij denkt dat anderen gaan reageren op jou. Het is het menselijk vermogen om de houding van de andere in te nemen, ons menselijk vermogen tot internalisatie.
123
Het 'nu-moment' (G.H.M.)
Een interactie van verschillende systemen die op elkaar inwerken en leiden tot een onvoorspelbaar moment van nieuwheid.
124
Het nu (G.H.M.)
Het nieuwe dat voortkomt uit tal van ketens die op elkaar inwerken en waar de mens vervolgens nog van alles mee doet.
125
Spiegelneuronen (G.H.M.)
Wanneer een aap niets deed, maar keek naar een andere aap die wel iets deed, had deze dezelfde hersenactiviteit als diegene die wel iets deed.
126
Sociale act (G.H.M.)
Een gedrag dat wel aanvangt bij het organisme, maar pas voleindigd zal worden in de gedragingen van anderen.
127
Gebaar (G.H.M.)
Deze bestaat uit de latere sequenties van een act waarvan het gebaar de beginfase was en de responsen die deze act normaliter teweegbrengt. Een gebaar wordt een symbool als het dezelfde respons opwekt bij A als bij B.F
128
Play (G.H.M.)
Je leert al spelend dat het mogelijk is om de rol van de andere aan te nemen.
129
Game (G.H.M.)
Je leert dat jouw handelingen deel zijn van een groter geheel.
130
Generalized other (G.H.M.)
Je wordt in staat om alle mogelijke rollen aan te nemen die alle mensen en dingen ooit zouden hebben kunnen gespeeld, of ooit zouden gaan spelen.
131
Samenleving (G.H.M.)
Kluwen van interagerende actoren waaruit gedeelde betekenis voortkomt.
132
Ideaaltypische methode (M.W.)
Probeert niet het werkelijke handelen van mensen te verstaan. Zij verklaart reële handelingen van mensen maar voor zover die volgens een bepaalde logica verlopen.
133
Weberthese (M.W.)
De geest van het kapitalisme is een doorgerationaliseerde vorm van religieuze ideeën die je, eerst in bescheiden mate bij Luther en vervolgens radicaal bij Calvijn, terugvindt.
134
Vocal gestures/ geluidsgebaren (G.H.M.)
Het zijn gebaren die bestaan uit geluid, deze verwekt in onszelf dezelfde respons die we bij andere opwekken.
134
Spiegelcellen (G.H.M.)
Hersencellen die in mij actief zijn als anderen iets doen.
134
De ander (G.H.M.)
Het is een knooppunt in een netwerk van handelingsverwachtingen, het is de organisatie van verschillende houdingen.
134
Causale verklaring (E.D.)
Het legt de determinanten bloot die aan de oorzaak liggen van een sociaal verschijnsel. Bv.: bevolkingstoename veroorzaakt arbeidsdeling (causale relatie) B => A
135
Functionele verklaring (E.D.)
Gaat na hoe een sociaal verschijnsel kan blijven bestaan, het legt de functie bloot. Je zou kunnen zeggen dat er een wederkerigheidsrelatie bestaat tussen beide verklaringen. Bv.: arbeidsdeling houdt functioneel de bevolking op peil (functionele terugkoppeling) B => A <--
136
137