DUI 2 Flashcards
1
Q
de studie
A
das Studium
2
Q
zich inschrijven aan een universiteit/ hogeschool
A
sich an einer Universität/ Fachhochschule einschreiben/ immatrikulieren
3
Q
de inschrijving
A
die Immatrikulation (en)
die Einschreibung (en)
4
Q
het inschrijvingsgeld
A
die Studiengebühren (Plural)
5
Q
de semesterbijdrage
A
der Semesterbeitrag (¨–e)
6
Q
de (studie)beurs
A
das Stipendium (die Stipendien)
7
Q
de Erasmusbeurs
A
das Erasmusstipendium
8
Q
de studieplaats
A
der Studienplatz
9
Q
kandideren voor een studieplaats
A
sich um einen Studienplatz bewerben
10
Q
het eindcijfer secundair onderwijs
A
die Abiturnote (n)
11
Q
goede cijfers behalen
A
gute Noten bekommen
12
Q
een aanvraag doen
A
einen Antrag stellen
13
Q
invullen
A
ausfüllen
14
Q
het bewijs van ziekteverzekering
A
der Krankenversicherungsnachweis (e)
15
Q
in de rij staan
A
Schlange stehen
16
Q
aanschuiven
A
sich anstellen
17
Q
aan de beurt komen
A
an die Reihe kommen
18
Q
aan de beurt zijn
A
an der Reihe sein
19
Q
de studierichting
A
der Studiengang (¨–e)
20
Q
de faculteit economie
A
die Wirtschaftsfakultät (en)
21
Q
economische wetenschappen
A
Wirtschaftwissenschaften
22
Q
bedrijfseconomie
A
Betriebswirtschaftslehre (BWL)
23
Q
de handelsingenieur
A
der Wirtschaftsingenieur (e)
die Wirtschaftsingenieurin (nen)
24
Q
de econoom
A
der Volkswirt (e)
die Volkswirtin (nen)
25
de bedrijfseconoom
der Betriebswirt (e)
die Betriebswirtin (nen)
26
rechten studeren
Jura studieren
27
de reputatie
der Ruf (e)
28
Deze faculteit heeft/ geniet een goede reputatie.
Diese Fakultät hat/ genießt einen guten Ruf.
29
het hoorcollege
die Vorlesung (en)
30
hoorcolleges volgen
Vorlesungen besuchen
31
het werkcollege/ seminarie
das Seminar (e)
32
een seminariewerk (paper) maken
eine Seminararbeit schreiben
33
een opleiding volgen
eine Ausbildung machen
34
een cursus volgen
an einem Kurs teilnehmen
35
taalcursussen volgen
Sprachkurse besuchen/ an Sprachkursen teilnehmen
36
de talenkennis
die Sprachkenntnisse
37
kennis van het Duits
Deutschkenntnisse
38
zijn talenkennis verbeteren
seine Sprachkenntnisse verbessern/ optimieren
39
het vak
das Fach (¨er)
40
het verplicht vak
das Pflichtfach (¨er)
41
het keuzevak
das Wahlfach (¨er)
42
vakken vastleggen/ kiezen
Fächer belegen/ wählen
43
populaire vakken
begehrte Fächer
44
zich in internationaal recht specialiseren
sich auf internationales Recht spezialisieren
45
Winter– en zomersemester
das Winter– und Sommersemester (–)
46
in zijn derde semester zijn
im dritten Semester sein
47
de medestudent
der Kommilitone (n)
die Kommilitonin (nen)
48
de studie in het buitenland
das Auslandsstudium
49
het verblijf in het buitenland
der Auslands(studien)aufenthalt (e)
50
het semester in het buitenland
das Auslandssemester
51
het uitwisselingsprogramma
das Austauschprogramm (e)
52
de selectieprocedure
das Auswahlverfahren (–)
53
numerus clausus
ein Studium mit Zulassungsbeschränkung
54
afstuderen
(das Stipendium) absolvieren/ beenden
55
de afgestudeerde
der Absolvent (en)
56
een gesprek beginnen
ein Gespräch anfangen
57
elkaar leren kennen
sich kennenlernen
58
Ben je hier ook voor het eerst?
Bist du auch zum ersten Mal hier?
59
Studeer je hier al lang?
Studierst du hier schon lange?
60
Ik ben nog maar net aangekomen.
Ich bin gerade/ erst angekommen.
61
Heb je al een kot?
Hast du schon eine Bude?
62
Ik woon in een studentenhuis/ woongemeenschap.
Ich wohne in einem Studentenwohnheim/ in einer Wohngemeinschaft (WG).
63
Waar kom je vandaan?
Woher kommst du?
Wo kommst du her?
64
Ik kom uit België.
Ich komme aus Belgien.
65
afspreken (met iemand)
sich verabreden
66
Heb je vandaag al iets gepland?
Hast du (für) heute schon was vor?
67
Zullen we vanavond afspreken?
Wollen wir uns heute abend treffen?
68
Waar spreken we af?
Wo treffen wir uns?
69
Zal ik je een mail sturen?
Soll ich dir eine Mail schicken/ mailen?
70
Zal ik je sms'en?
Soll ich dir texten/ simsen?
71
Zou je ook naar dat feestje willen gaan?
Möchtest du auch auf die/ zu der/ zur Party gehen?
72
Doe je veel aan sport?
Treibst/ Machst du viel Sport?
73
Ben je sportief?
Bist du sportlich/ veranlagt?
74
Wat voor hobby's heb je?
Was hast du für Hobbys?/ Welche Hobbys hast du?
75
Wat voor beroep hebben je ouders?
Was machen deine Eltern beruflich?
76
Heb je broers en zussen?
Hast du Geschwister?
77
Ik heb twee broers en twee zussen.
Ich habe zwei Brüder und zwei Schwestern.
78
Ik ben enig kind.
Ich bin (ein) Einzelkind.
79
uit elkaar gaan/ scheiden
sich trennen/ sich scheiden lassen
80
koken
kochen
81
de kok
der Koch (¨–e)/ die Köcherin (nen)
82
de kookcursus
der Kochkurs (e)
83
onder zijn hoede nemen
betreuen/ sich kümmern um
84
het beroepsleven
das Berufsleben
85
het plan
der Plan (¨–e)
86
plannen voor de toekomst maken
Zukunftspläne machen
87
iets plannen
etwas planen
88
het beroep
der Beruf (e)
89
de dierenarts
der Tierarzt (¨–e)
90
het professioneel leven van alledag
der berufliche Alltag
91
beginnen te werken
zu arbeiten anfangen/ ins Berufsleben einsteigen
92
ervaring opdoen
Erfahrungen sammeln
93
bezig zijn
beschäftigt sein
94
de job
der Job (s)/ die Stelle (n)/ die Arbeit (en)
95
een vakantiejob doen
einen Ferienjob machen
96
de vacature
die Stellenausschreibung (en)/ das Stellenangebot (e)
97
een job vacant verklaren
eine Stelle ausschreiben
98
solliciteren naar een job
sich um eine Stelle bewerben
99
werk en privé–leven scheiden
(die) Arbeit und (das) Privatleben trennen
100
de carrière
die Karriere
101
adviseren
beraten
102
de adviseur
der Berater (–)/ die Beraterin (nen)
103
het vermogensadvisering
die Vermögungsberatung (en)
104
het consultancybureau
das Beratungsunternehmen (–)
105
het vermogensbeheer
die Vermögensverwaltung (en)
106
als vertaler in een advocatenkantoor werken
als Übersetzer (in) in einer Rechtskanzlei arbeiten
107
de praktijk
die Praxis (Praxen)
108
een eigen praktijk hebben
eine eigene Praxis haben
109
de bankier
der Banker (–)/ die Bankerin (nen)
110
het investmentbanking
das Investmentbanking
111
de beurs
die Börse (n)
112
aan de beurs werken
an der Börse arbeiten
113
de beurs van Frankfurt
die Frankfurter Börse
114
beleggen
anlegen
115
de belegger
der Anleger (–)/ die Anlegerin (–nen)
116
de belegging
die Anlage (n)
117
risico's nemen
Risiken eingehen
118
de markt
der Markt (¨–e)
119
de groeimarkten
die Wachstumsmärkte
120
het vastgoed
die Immobilie (n)
121
de vastgoedsector
der Immobiliensektor (en)
122
de klant
der Kunde (n)/ die Kundin (nen)
123
vermogende klanten
vermögende Kunden
124
zijn vakantie in het buitenland doorbrengen
die Ferien/ den Urlaub im Ausland verbringen
125
wonen
wohnen/ leben
126
huren
zur Miete wohnen/ Mieter sein/ mieten
127
het huis/ de woonst
das Haus (ër)/ die Wohnung (en)
128
het appartement
die Wohnung (en)/ das Apartment
129
de flat met 2 kamers
die zwei–Zimmerwohnung
130
de oude historische flat
die Altbauwohnung
131
de nieuwbouwwoning
die Neubauwohnung
132
de eigendomswoning
die Eigentumswohnung
133
de huurwoning
die Mietwohnung
134
het eigen huis
das Eigenheim
135
de huur
die Miete (n)
136
de huur zonder de kosten
die Kaltmiete
137
de huur inclusief de kosten
die Warmmiete
138
vaste kosten voor water, verwarming en elektriciteit
fixe Kosten für Wasser, Heizung und Strom
139
bijkomende/ extra kosten
die Nebenkosten/ zusätzliche Kosten
140
vaste kosten voor verwarming
die Heizkosten
141
duur
teuer
142
goedkoop
billig
143
de ligging
die Lage (n)
144
een uitstekende ligging
in bester Lage
145
aan de rand van de stad
am Stadtrand
146
op het platteland
auf dem Land
147
in een landelijke omgeving
in einer ländlichen Umgebung
148
aan zee
am Meer
149
in de bergen
in den Bergen
150
het dorp
das Dorf (¨er)
151
de kleine stad
die Kleinstadt (¨e)
152
de grootstad
die Großstadt (¨e)
153
het centrum van de stad
die Innenstadt/ das Stadtzentrum
154
de grootte
die Größe (n)
155
een oppervlakte van 100 vierkante meter
eine Fläche (n) von 100 Quadratmetern (qm)
156
de wijk
das Viertel (–)
157
het bad/ de badkuip
das Bad (¨–er)/ die Badewanne (n)
158
de badkamer
das Bad/ das Badezimmer
159
de douche
die Dusche (n)
160
het toilet
die Toilette (n)/ das Klo (s)
161
Ik moet naar het toilet.
Ich muss auf die Toilette/ aufs Klo.
162
de gang
der Flur (e)
163
de keuken
die Küche (n)
164
de woonkamer
das Wohnzimmer (–)
165
de eet– en slaapkamer
das Ess– und Schlafzimmer (–)
166
de zolder
der Dachboden (¨)
167
de kelder
der Keller (–)
168
de verdieping
der Stock (¨–e) / das Stockwerk (e)
169
de lift
der Aufzug (¨–e) / der Lift (e/s)
170
de trap
die Treppe (n)
171
het balkon
der Balkon (e)
172
het terras
die Terasse (n)
173
de voorkant
die Vorderseite (n)
174
de achterkant
die Hinterseite (n)
175
het studentenwoonhuis
das Studentenwohnheim (e)
176
een plaats in een studentenwoonhuis aanvragen
einen Platz in einem Studentenwohnheim beantragen
177
de woongemeenschap
die Wohngemeinschaft (en)/ die WG (s)
178
de medebewoner
der Mitbewohner (–)
179
de woonmarkt
der Wohnungsmarkt (¨–e)
180
het aanbod op de woonmarkt
das Angebot (e) am/ auf dem Wohnungsmarkt
181
de bezichtigingsafspraak
der Besichtigungstermin (e)
182
verhuizen
ausziehen/ einziehen (zog/ gezogen)/ umziehen
183
de verhuis
der Einzug/ der Auszug/ der Umzug
184
huren
mieten
185
de huur
die Miete (n)
186
de huurder
der Mieter (–)
187
verhuren
vermieten
188
de verhuurder
der Vermieter (–)
189
het huurcontract
der Mietvertrag (¨–e)
190
het huurcontract tekenen
den Mietvertrag unterschreiben
191
het huurcontract opzeggen
den Mietvertrag kündigen
192
de waarborg
die Kaution (en)
193
de borg
die Bürgschaft (en)
194
het bewijs van inkomsten
der Einkommensnachweis (e)
195
de advertentie
die Anzeige (n)
196
het gebrek
der Mangel (¨)
197
de schade
der Schaden (¨)
198
een afspraak maken
einen Termin vereinbaren
199
de afspraak
der Termin (e)
200
de bezichtigingsafspraak
der Besichtigungstermin
201
een afspraak naar een latere datum verplaatsen
einen Termin auf ein späteres Datum verschieben
202
Zouden we een afspraak kunnen maken op vrijdag, de 13de om 10.00 uur om de woning te bezichtigen?
Könnten wir einen Termin vereinbaren am Freitag, dem 13., um 10.00 Uhr für die Wohnungsbesichtigung.
203
Waar gaat onze afspraak door?
Wo findet unser Termin statt?
204
Wanneer past het u het best?
Wann passt es Ihnen am besten?
205
Ik heb hem horen praten.
Ich habe ihn reden hören.
206
We hebben het laten gebeuren.
Wir haben es passieren lassen.
207
Hij heeft het proberen uit te leggen.
Er hat es zu erklären versucht.
208
Ze heeft staan praten.
Sie stand da und redete.
209
We zijn gaan zitten.
Wir haben uns gesetzt.
210
Het is gaan regenen.
Es hat zu regnen angefangen.
