FM Flashcards

1
Q

Financiële architectuur

A

Deze term wordt gebruikt voor het financieel systeem, want hiermee worden niet alleen het samenspel van de instrumenten, markten en instituties gevat, maar ook de toezichtstructuur. Financiële architectuur ontstaat niet spontaan maar door de tussenkomst van de mens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Schuld

A

Financiële plicht tegenover een ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Interest

A

De vergoeding die wordt ontvangen voor het uitlenen van geld en die betaald wordt door degene die het geld leent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ruil

A

Een deal waaruit men een voordeel tracht te halen, meestal met vreemden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Handel

A

Het uitwisselen van producten tussen twee partijen tegen directe of uitgestelde betaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Persoonlijke eigendom

A

Het recht van een rechtssubject om over een zaak te beschikken en anderen van deze beschikking uit te sluiten. De recht hebbende van het eigendom wordt hierbij de eigenaar genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vermogen

A

Het totale bezit aan geld, goederen, rechten en vorderingen na aftrek van verplichtingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vermogensopbouw

A

Het bezit aan geld, goederen, rechten en vorderingen opbouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Urbanisatie

A

Een concentratie van mensen in een gebied dat de daar levende populatie ecologisch gezien niet kan onderhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Territoriale soevereiniteit

A

Het recht van een bestuursorgaan om het hoogste gezag uit te oefenen zonder dat verantwoording is verschuldigd aan een ander orgaan betreft het gebied van een staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale stratificatie

A

Het indelen van groepen mensen in maatschappelijke lagen, waartussen een ongelijkheidsverhouding bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Belastingen

A

Door de overheid opgelegd aan belastingplichtigen, zonder dat er een directe tegenprestatie van de overheid tegenover staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lange-afstandshandel

A

Goederen die niet nodig waren voor het dagelijkse gebruik worden geïmporteerd en verworven door de elite.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tellen

A

Getallen in een oplopende volgorde opnoemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Boekhouding

A

Het vastleggen van de financiële feiten van een persoon, een bedrijf of (overheids)instelling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Schrift

A

Een systeem om taal grafisch weer te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Contracten

A

Een schriftelijk vastgelegde overeenkomst tussen twee partijen. Daarin staan afspraken waar beide ondertekende partijen zich aan moeten
houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Geld

A

Betaalmiddel in handen van het publiek, onder te verdelen in chartaal en
giraal geld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Lenen

A
  • Geldlening waarbij er rente over de af te lossen som moet worden betaald aan de uitlener of kredietverschaffer.
  • Lenen van een goed houdt in dat iemand een goed aan een ander ter beschikking stelt, zonder dat daarvoor een vergoeding
    verschuldigd is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Risicospreiding

A

Het aanhouden van aandelen in verschillende bedrijven en - of
verschillende bedrijfstakken of beleggingsvormen, om het risico van koersfluctuaties te beperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verzekeringscontract

A

Een overeenkomst tussen een verzekeraar en een verzekeringsnemer,
waarin de rechten en plichten van beide partijen worden vastgelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Bodemerij

A

Een lening die een zee vervoerder aanging om een zeereis te kunnen financieren. Bijzonder was dat de lening niet hoefde te worden
terugbetaald als het schip en/of de lading verloren gingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Goederengeld

A

Het idee van goederengeld is om een activum te kiezen dat niet enkel als rekeneenheid kan gebruikt worden, maar ook als een opslagmiddel (store
of value) en als een ruilmiddel (medium of exchange).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Munthuis

A

Een munthuis of munt is een instelling waar munten worden geslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Goudstandaard
Een monetair systeem waarbij de munt in een vaste verhouding gekoppeld wordt aan goud.
26
Financiële intermediatie
Het voor eigen rekening bemiddelen tussen partijen die voor kortere of langere tijd financiële middelen ter beschikking hebben en partijen die behoefte hebben aan extra financiële middelen.
27
Nieuwe steden
Pas na het jaar 1000 ontstonden er nieuwe steden in Europa. Deze steden leefden door de ontwikkeling van handel en nijverheid.
28
Bankenlicentie
Een door de overheid of financiële toezichthouder(s) verstrekte bankvergunning die nodig is om bancaire diensten te kunnen leveren, zoals het voor cliënten openen van een bankrekening.
29
Bankentaks
Dit is een binnen de EU veelbesproken idee om banken een heffing op te leggen waarmee in de toekomst eventuele reddingsoperaties kunnen worden gefinancierd.
30
Huidige waarde (present value)
De waarde van een geldstroom op een zeker moment in de toekomst, teruggerekend naar de huidige waarde.
31
Koopman
Iemand die als beroep spullen verkoopt.
32
Wisselaars
Hij, die zijn bedrijf maakt van het inwisselen van vreemde muntspeciën, vreemd papiergeld, buitenlandse banknoten, enz.
33
Chartaal geld
Bestaat uit papieren geld en muntstukken (deelmunt, pasmunt). Biljetten worden uitgegeven door ECB (Europese Centrale Bank), de muntstukken worden in aparte lidstaten van de eurozone geslagen.
34
Wisselbank
Is een verouderd type bank door de overheid opgericht, waar goud- en zilverstukken tegen een gegarandeerd gewicht in edelmetaal ingewisseld konden worden.
35
Jaarmarktbrief
Op de jaarmarkt ontstond ook een andere vorm van chartaal geld zoals de jaarmarktbrief (waaruit later de wisselbrief zou ontwikkelen). Een jaarmarktbrief was een handelsdocument dat vergelijkbaar is met de wissel maar waarvan de uitbetaling enkel op de jaarmarkt kon plaatsvinden hetzij in geld en hetzij in natura.
36
Verdisconteren
De bewerking die wordt uitgevoerd om te bepalen hoeveel men nu moet inleggen om een bepaald bedrag te ontvangen in de toekomst.
37
Endosseren
Het overdragen van wissel door aantekening op achterkant;
38
Clearing
Vroeger had elke handelaar een boek waarin de bedragen kwamen die hij moest betalen en de bedragen die hij diende te ontvangen. Van deze bedragen werden op de dag van de afrekening saldi bepaald (= clearing) zodat men zo veel mogelijk vermeed dat effectieve betalingen moesten uitgevoerd worden.
39
Settlement
Een betaling, deze kan uitgevoerd worden in munten of door gebruik te maken van wissels.
40
Commenda
Overeenkomst waarbij een partij aan een andere een som geld ter beschikking stelt, met het doel daarmee handel te drijven.
41
Financial engineering
Geld verdienen door deelname aan ingewikkelde en omvangrijke financieringsprojecten.
42
Koopman-bankier (merchant-banker)
Koopman die wisselbrieven koopt en verkoopt.
43
Secundaire markt
De markt waarop je iets doorverkoopt. Zaken die dus al bestaan worden op de secundaire markt doorverkocht. Elk instrument heeft per definitie een primaire markt, want anders kan het niet ontstaan en we gaan proberen door allerlei technieken voor de meeste producten een secundaire markt te doen ontstaan.
44
Wisselmarkt
Geheel van vraag en aanbod van buitenlandse valuta’s.
45
Beurs
Instelling waar je handelt in geld of andere waardepapieren.
46
Beursgebouw
Een beursgebouw is een gebouw waarin gehandeld wordt in aandelen, obligaties en-of opties, diamanten, graan, verzekeringen enzovoort.
47
Doorlopende handel
Continue handel.
48
Termijncontracten
Een future (of termijncontract) is een soort financieel derivaat, namelijk een financieel contract tussen twee partijen die zich verbinden om op een bepaald tijdstip een bepaalde hoeveelheid van een product of financieel instrument te verhandelen tegen een vooraf bepaalde prijs.
49
Overheidsobligaties
Dit is een lening (verhandelbaar schuldbewijs) die wordt uitgegeven door de overheid om geld uit de markt te halen en zodanig het financieringstekort te dekken. Het geeft meestal een jaarlijkse rente.
50
Consols
Perpetuele obligaties = wanneer de lening wordt uitgegeven zonder vervaldag.
51
Onderpand
Zekerheid in de vorm van geld, goederen of rechten.
52
Actuariële technieken
Technieken die gebruikt werden op het gebied van verzekeringen.
53
Rechtspersoon
Een organisatie of instelling die dezelfde juridische rechten en plichten heeft als een natuurlijk persoon, dat wil zeggen een mens van vlees en bloed. Een rechtspersoon kan hierdoor rechtszaken aanspannen of aangeklaagd worden, net als een natuurlijk persoon.
54
Effect
De verzamelnaam voor verhandelbare waardepapieren, zoals aandelen, obligaties, opties, futures en warrants.
55
Faillissementswetgeving
Een gerechtelijke procedure om de bezittingen van een insolvente schuldenaar op ordentelijke wijze te gelde te maken en te verdelen onder zijn schuldeisers, waarbij de schuldenaar tijdelijk het beheer van zijn vermogen verliest maar daarna in staat wordt gesteld een nieuwe start te nemen.
56
Effectenbeurs
Een organisatie die het mogelijk maakt om effecten zoals aandelen en obligaties te verhandelen.
57
Openbaar spaarwezen
Financiering door het grote publiek aan te spreken.
58
Cashdividend
Dividenduitkering in geld.
59
Opties
Dit is een financieel instrument dat de houder tegen de betaling van een premie het recht geeft (maar niet de verplichting) om een bepaalde hoeveelheid (contractgrootte) van een onderliggende waarde te kopen (calloptie) of te verkopen (putoptie) aan een afgesproken uitoefenprijs (strike price, exercise price).
60
Aandelenzeepbel
Situatie waarop een marktprijs (of meerdere prijzen) ver boven de werkelijke waarde van de desbetreffende belegging ligt. Een zeepbel zal meestal spectaculair eindigen in een snelle ineenstorting van de prijs, maar kan ook geleidelijk ‘leeglopen’.
61
Loterijleningen
Men ging bepaalde mensen vroeger een loterij laten winnen want daardoor kon men een lagere interest uitbetalen aan iedereen. Mensen waren tevreden met een lagere interest omdat er een kans bestond dat je de loterij kon winnen en dus veel geld kon verdienen.
62
Centrale bank
De instelling die verantwoordelijk is voor het voeren van het monetair beleid, zoals de ECB.
63
Giraal geld
Tegoeden die het publiek bij banken aanhoudt en die onmiddellijk in contanten kunnen omgewisseld worden of gebruikt kunnen worden voor girale betalingen.
64
Overschrijven
Bedragen van de ene rekening naar de andere schrijven.
65
Bankgiro
De overschrijving naar een andere bankrekening
66
Kredietcrisis
Crisis op de financiële markten.
67
Directe financiering
Wanneer de financiering rechtstreeks plaatsvindt tussen de behoeftige en de spaarder.
68
Financiële markten
Mechanismen die mensen in staat stelt te handelen in financiële zekerheden.
69
Indirecte financiering
Wanneer de spaarder zijn gelden toevertrouwt aan een kredietinstelling en deze onafhankelijke financiering verstrekt
70
Intercompany loans
Wanneer een dochteronderneming leent van haar moederonderneming
71
Interne financiële markt (internal capital market)
Doordat er in het bedrijfsleven dochterondernemingen zijn die lenen van de moederondernemingen ontstaat er binnen de multinationale onderneming een interne financiële markt
72
Lening
Een schuld die de vorm van een contract aanneemt.
73
Effect
De verzamelnaam voor verhandelbare waardepapieren, zoals aandelen, obligaties, opties, futures en warrants.
74
Fee business
Bij emissie van effecten treedt de financiële tussenpersoon op voor rekening van de emittent en zal daarvoor een vergoeding ontvangen. Dit noemt men een fee, vandaar dat dit dus een fee business wordt genoemd.
75
Semi-directe financiering
Bij een semi-directe financiering is er een tussenpersoon aanwezig bij de financiering.
76
Openbare emissie
Emissie van effecten via openbare inschrijving.
77
Private emissie (private plaatsing)
Vorm van uitgifte van aandelen aan een select aantal potentiele investeerders.
78
FSMA
Financial Services and Markets Authority: een instelling die naast de Nationale Bank van België toezicht houdt op de Belgische financiële sector.
79
Business angel netwerk
Een business angel is iemand die deel van zijn persoonlijke vermogen investeert in start-ups. Dus door gebruik te maken van het business angel netwerk kunnen jonge ondernemingen zich financieren.
80
Crowdfunding
Een manier om geld op te halen bij een breed publiek ter financiering van een of ander project.
81
Broker (makelaar)
Een broker is een tussenpersoon die iets voor rekening van een klant verhandelt
82
Dealer (commissionair)
Een dealer is een tussenpersoon die iets voor eigen rekening verhandelt.
83
Liquiditeitsverschaffer (liquidity provider, market maker, marktanimator)
Een onderneming die de handel ondersteunt in minder verhandelde beursfondsen.
84
Broker-dealer
Tussenpersonen die zowel voor eigen rekening als voor rekening van de klant handelen.
85
Voice-brokers (telefoon)
Afhankelijk van welke technologie er gebruikt wordt een broker ander benoemd. Voice-brokers zijn brokers die via de telefoon verhandelen.
86
On-line brokers
Brokers die elektronisch verhandelen.
87
Elektronische handelsplatform
Handelsplatform die online gebeurt.
88
Primaire markt
De emissiemarkt waarop het financieel instrument tot leven komt.
89
Secundaire markt
De circulatiemarkt waar het instrument ‘tweedehands’ verkocht kan worden.
90
Derde markt
Transacties in genoteerde producten die OTC verlopen.
91
Vierde markt
Rechtstreekse handel tussen institutionele beleggers zonder tussenkomst van brokers of dealers.
92
Geldmarkt (money market)
Markt waarop financiële activa met een looptijd korter dan 1-2 jaar worden verhandeld.
93
Kapitaalmarkt (capital market)
Markt waarop financiële activa met een looptijd langer dan 1-2 jaar worden verhandeld.
94
Leningmarkten
Markt waarop leencontracten afgesloten en verhandeld worden.
95
Effectenmarkten
Markt waarop effecten verhandeld worden. De effecten op zo’n effectenmarkten omvatten effecten op naam en gedematerialiseerde effecten.
96
Beursmarkt
Een officieel gereglementeerde markt waar vraag en aanbod samenvallen.
97
Buitenbeursmarkt
Effectenhandel die buiten de officiële beurzen plaatsvindt. Zo kunnen effecten van eigenaar veranderen.
98
Onderhandse markt
Markt waarbij marktpartijen rechtstreeks met elkaar onderhandelen over de voorwaarden van vermogenstransacties.
99
OTC-markt (over-the-counter markt)
Markt waarbij financiële transacties niet via de beurs verlopen, maar die direct tussen twee partijen afgesloten worden.
100
Vloerhandel (pit trading)
Handel waarbij handelaars mekaar fysiek ontmoeten.
101
Schermenhandel
Handelssysteem waarbij vraag en aanbod via computers bij elkaar worden gebracht.
102
Flash trading (= flitshandel)
Methode om te speculeren op valuta-en aandelenkoersen waarbij in zeer korte tijd zowel gekocht als verkocht wordt.
103
High frequency trading
Andere benaming voor flitshandel
104
Flash crashes
Een enorme snelle daling in de prijzen van aandelen.
105
Flash smashes
Een soort fenomeen van de schermenhandel.
106
Prijsgedreven markten (quote driven market)
De makelaars maken op aanvraag bied- en laatkoersen bekend waartegen ze een bepaalde hoeveelheid willen verhandelen. De biedkoers is de koers waartegen de tussenpersoon wenst te kopen, de laatkoers is de koers waartegen hij wil verkopen. De klant vraagt gewoon een prijs, maar maakt zijn koop-of verkoopintentie niet op voorhand bekend aan de tussenpersoon. De klant heeft ene zeer beperkte tijd om te beslissen of hij ingaat op de voorgestelde prijzen. Het verschil tussen de bied- en laatkoers is de bid-ask-spread: één van de componenten van de transactiekost die een belegger draagt, naast de van toepassing zijde commissievergoeding en beurstaksen.
107
Directe transactiekost
Wanneer een marktmaker gecontacteerd wordt omdat ieman een aandeel wil kopen, zal die op dat moment nog geen potentiële verkoper hebben, de marketmaker zal dus een aandeel uit zijn voorraad verkopen. Om de kosten van het aanhouden van voorraad te dekken en om een extra vergoeding te bekomen zal de market maker kopen tegen aankoopkoers (bid) en verkopen tegen zijn verkoopkoers (ask, offer).
108
Indirecte transactiekost
De bid-ask-spread.
109
Ordergedreven markten
In een ordergedreven markt geven de verschillende leden van de markt de (ver)kooporders door. Op basis van deze informatie berekent een ordergedreven markt vervolgens de beurskoers van het effect zodat het grootste volume financiële instrumenten geruild zou kunnen worden. Alle deelnemers van de markt zien de verschillende limietorders en de aangeboden of gevraagde hoeveelheden. Wie het snelst reageert, wordt als eerste bediend.
110
Enkele fixing
Fixing: een moment in de dag waarbij de organisator van de markt zo veel mogelijk aankooporders tracht te matchen aan de beschikbare verkooporders. Enkele fixing: één keer per dag.
111
Dubbele fixing
Twee keer per dag.
112
Semi-continue fixing
Een fixing wanneer een bepaalde hoeveelheid orders in het orderboek beschikbaar is.
113
Continue fixing
Een fixing waarbij er elke keer na het invoeren van elk order wordt gekeken of een transactie mogelijk is.
114
Best execution
Wanneer de klant de best mogelijke prijzen krijgt spreekt men over best execution. Dit betekent dus dat zowel de verkopers als de kopers de best mogelijke resultaat krijgen voor de order.
115
Beursorder
Een order die specificeert de hoeveelheid van een specifiek financieel instrument dat een partij wenst te kopen of te verkopen.
116
Limietorder
Een order die de koper (verkoper) de hoogste (laagste) koers geeft waartegen die bereid is te kopen (verkopen). Als de belegger kiest voor een order zonder limiet dan kan hij kiezen tussen de twee volgende begrippen, namelijk order tegen openingsprijs of marktprijs.
117
Order tegen openingsprijs
Order uitvoeren bij opening. Wanneer het order niet of slechts gedeeltelijk uitgevoerd wordt tegen de openingskoers, dan komt het resterende deel van het order als een limietorder tegen openingskoers in het orderboek.
118
Order tegen marktprijs
Met dit order kan de belegger de beste marktprijs krijgen op een gegeven moment.
119
Contantmarkten (spot market, cash market)
Markt waarbij de afgesloten transacties onmiddellijk uitgevoerd worden. Activum wordt geleverd en prijs wordt betaald.
120
Markten voor afgeleide producten
Markten waarbij de koper de plicht of het recht heeft om op een toekomstig tijdstip de koop/verkoop uit te voeren.
121
Nationale markten (internal market)
De markten waarop binnen een land effecten worden verhandeld. Nationale markten worden vaak opgedeeld in een binnenlandse en een buitenlandse markt.
122
Internationale markten (externe markt, euromarkt)
Markten met emissies die in een andere munt dan deze van het land waar het product wordt aangeboden.
123
Binnenlandse markten (domestic market)
Belgisch bedrijf dat op de Brusselse beurs noteert staat op de binnenlandse markt m.a.w. Belgische bedrijven die op de Belgische beurs noteren staan op de binnenlandse markt.
124
Buitenlandse markten (foreign market)
Bedrijven van een ander land die op de Belgische beurs noteren staan op de buitenlandse markt.
125
Open markten
Een markt waartoe iedereen vlot toegang heeft.
126
Gesloten markten
Wanneer er een barrière wordt opgeworpen wat betreft de aard van de belegger of wat betreft de minimaal te beleggen bedragen spreekt men van een gesloten markt.
127
Gereglementeerde markten
Markt waar alle tot stand gekomen koersen officieel gepubliceerd worden en voor iedereen officieel beschikbaar zijn. Een beurs is altijd een gereglementeerde markt.
128
Niet-gereglementeerde markten
Markten waarbij er bedrijven zijn die niet voldoen aan de eisen van de gereglementeerde beurs.
129
Bilaterale handel
Handel tussen twee partijen.
130
Multilaterale handel
Handel tussen meerdere partijen.
131
Electronic bulletin board
De benaming voor de lijst van marktparticipanten die een dealer afficheert om pre-transactionele transparantie te verschaffen.
132
Multilateraal handelsplatform (multilateral trading facility, MTF)
Multilaterale elektronische handelsplatformen die meerdere kopers en verkopers samenbrengen volgens niet-discretionaire regels zodat er transacties tot stand komen. De onderneming die het platform beheert, treedt meestal enkel op als broker en neemt zelf geen posities in. (MTF imiteert de beurs).
133
Lit pool
Men praat over een lit pool wanneer iedereen op het multilateraal handelsplatform prijsquoteringen kan inbrengen en ook met iedereen kan handelen. Men gebruikt het woord lit pool omdat het lijkt alsof er een schijnwerper wordt gezet zodanig dat pre- en post-transparantie geboden wordt.
134
Central counterparty (CTP)
Wanneer het multilateraal handelsplatform zich als tegenpartij plaatst tussen elke koper en verkoper.
135
Trade repository
Een entiteit die vooral de data van OTC-derivaten verzamelt. Derivaten zijn financiële producten die afgeleid zijn van verhandelbare producten.
136
Prijsbepaling
Het bepalen van de prijs.
137
Arbitrage
Een financiële speler neemt op één tijdstip ≠ posities in. Die onmiddellijk of in de toekomst met zekerheid een winst zullen opleveren.
138
Locationele arbitrage
Locationele arbitrage is wanneer men winst gaat proberen te realiseren door gebruik te maken van het verschil van de wisselkoers voor dezelfde valuta (Euro bijvoorbeeld) bij ≠ banken.
139
Shortselling
Verkopen van een aandeel dat je niet in eigendom hebt, maar geleend hebt.
140
Lease rate
Rente die je moet betalen op een leasing.
141
Liquiditeitsverschaffing
Liquiditeit verschaffen, beschikbaar stellen. Dit doe je zodat de kredietnemer op een vrij eenvoudige manier aan financiële middelen kan geraken.
142
Zoekkosten
De impliciete en expliciete kosten die een belegger oploopt om zijn geld tegen voor hem aanvaardbare voorwaarden te plaatsen.
143
Informatiekosten
Deze kosten hebben betrekking op het verzamelen van informatie die nodig is om de aantrekkelijkheid van een financieel activum te evalueren.
144
Risicotransfers
De financiële markten maken het mogelijk om risico’s te reduceren, te verschuiven of om ze bewust op te nemen in een portefeuille.
145
Wisdom of crowds
Wanneer een groep individuen onder sommige voorwaarden iets weten dat één individu niet weet.
146
Marktefficiëntie
Term om aan te geven of en zo ja in welke mate alle beschikbare informatie over bv een bepaald bedrijf in de aandelenkoers is verwerkt of niet. De efficiënte-markthypothese neemt aan dat bepaalde informatie in de koersen verwerkt wordt en dan ook niet meer nuttig is om koersvoorspellingen te maken.
147
Correlatie
De graad van lineaire samenhang tussen twee variabelen.
148
Autocorrelatie
Wanneer je de samenhang bestudeert tussen een reeks en zichzelf.
149
Momentum
Dit is een korte periode wanneer bijvoorbeeld een positief rendement gevolgd wordt door meer positieve rendementen.
150
Reversal
Wanneer een positief rendement gevolgd wordt door een negatief rendement en omgekeerd.
151
Kredietinstellingen
Instellingen die in hoofdzaak klantendeposito's transformeren naar kredieten.
152
Schaduwbankieren/ shadow banking/ parallel bankieren
Het systeem van kredietintermediatie via entiteiten en activiteiten buiten het reguliere bankwezen.
153
Nettovermogen
Het vermogen dat men bekomt wanneer men de schulden aftrekt van de activa (de bezittingen).
154
Reële activa
Goederen die hun waarde ontlenen aan hun fysieke karakter.
155
Financiële activa
Doen een recht ontstaan op een toekomstig financieel voordeel.
156
Houshld Finance and Consumption surveys
Centrale banken bevragen gezinnen frequent via enquêtes die zich toespitsen op inflatieverwachtingen, consumentenvertrouwen, vermogensposities en het gebruik van betalingsmiddelen. Een Household Finance and Consumption survey focust zich vooral op de vermogenspositie van gezinnen.
157
Deposito's
In bewaring gegeven gelden zoals zichtrekening, spaarrekeningen en termijnrekeningen.
158
Slapende rekening
Wanneer iemand gedurende vijf jaar lang niet meer gebruik gemaakt heeft van een rekening en bij diezelfde bank ook geen transacties op andere rekeningen heeft gedaan.
159
Zichtrekening
Een rekening die deposito's bevat die direct opvraagbaar zijn.
160
Spaarrekening
Een rentedragende depositorekening waar de middelen onmiddellijk opvraagbaar zijn.
161
Termijnrekening
Een rentedragend deposito zonder betalingsfaciliteiten waar de deposant er zich toe verbindt om zijn geld gedurende een bepaalde termijn niet op te vragen.
162
Instrumenten voor collectieve belegging (ICB)
Deze instellingen trekken gelden aan van beleggers om die gezamenlijk te beleggen. De ICB’s vallen niet onder de garantieregeling, wel onder de beschermingsregeling.
163
Beleggingsfondsen
Volkstaal voor instellingen, voor collectieve belegging.
164
Open fondsen
De belegger kan zijn geld terugvragen van het fonds.
165
Gesloten fondsen
De belegger kan zijn geld niet terugvragen. De belegger kan het bewijs van deelneming van het gesloten fonds enkele doorverkopen aan een andere belegger.
166
Aandeel
Waardepapier dat een aantal rechten met betrekking tot een vennootschap geeft.
167
Obligatie
Een lening waarbij de emittent het leenbedrag opsplitst in kleinere coupures die verkocht worden aan geïnteresseerde beleggers. Hierbij neemt de obligatie dus de vorm van een verhandelbaar effect.
168
Hypotheeklening
Geldlenging waarbij een registergoed als onderpand dient.
169
Consumentenlening
Leningen die een geldbedrag ter beschikking stellen voor consumenten.
170
Vaste activa
Activa die voor meer dan één jaar dienen gefinancierd te worden omdat de onderneming ze langdurig wenst te gebruiken.
171
Vlottende activa
Activa waarbij de bedoeling is dat ze op korte termijn terug omgezet worden in liquide middelen (cash).
172
Immateriële vaste activa
Activa die niet tastbaar zijn.
173
Goodwill
De prijs die betaald wordt voor de overname van klanten.
174
Marktwaarde
De prijs waartegen het activum op een frictieloze markt verkocht kan worden.
175
Boekwaarde
De waarde waartegen het activum in de boekhouding genoteerd staat.
176
Eigen vermogen
Eigen vermogen duidt op het niet-opvraagbare karakter van de aan de vennootschap afgestane middelen.
177
Leningen (kredieten)
Geldbedrag dat door een partij wordt verstrekt aan een andere partij op voorwaarde dat het later terug wordt betaald.
178
Interne kapitaalmarkten
Kapitaalmarkten die binnen een multinationale onderneming ontstaan.
179
Handelskrediet (trade credit)
Is een belangrijke vorm van kortetermijnkrediet. Het is een B2B- overeenkomst (business-to-business) waarbij een klant goederen op rekening kan kopen (zonder contant geld vooraf te betalen) en dan de leverancier op een later tijdstip betaalt. Meestal gebeurt dit wanneer de goederen worden afgeleverd.
180
Bankleningen
De meest populaire financieringsbron waarbij er geld wordt geleend bij een bank.
181
Resultatenrekening
Geeft weer hoeveel winst/verlies een onderneming gemaakt heeft gedurende een boekjaar.
182
Winst (verlies)
Toename (afname) in eigen vermogen die gedurende een jaar gerealiseerd wordt. Dus opbrengsten (kosten).
183
Overdragen resultaat van vorig boekjaar
Winst/verlies dat men vorig jaar heeft gerealiseerd overdragen naar dit boekjaar.
184
Winst huidig boekjaar
Winst van dit boekjaar.
185
Te verdelen winst
Winst dat dient om verdeeld te worden onder de aandeelhouders.
186
Dividend
Winstuitkering van een onderneming aan haar aandeelhouders.
187
Reserve
De winst die in de onderneming wordt bijgehouden.
188
Overdragen resultaat
Netto- winst of verlies van het vorige boekjaar dat wordt overgedragen.
189
Financiële ondernemingen
Term die zowel de kredietinstellingen als de financiële instellingen omvat.
190
Kredietinstellingen
Ondernemingen waarvan de kernactiviteit bestaat uit het in ontvangst nemen van deposito’s en het verstrekken van kredieten.
191
Financiële instellingen
Omvatten de holdingmaatschappijen, beleggingsfondsen, verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen.
192
Niet-transactionele deposito’s
Deposito’s waarmee je geen transactie kan verrichten dus de termijn- en spaarrekeningen. Met de zichtrekeningen kunnen we wel transacties, betalingen verrichten.
193
Senioriteit
De prioriteit waarmee de schuldeiser zal terugbetaald worden bij het faillissement van de ontlener.
194
Bevoorrechte leningen
Leningen die eerst terugbetaald worden, deze zullen een lage rentelast dragen.
195
Achtergestelde leningen
Deze leningen worden bij een faillissement terugbetaald nadat alle andere schulden voldaan worden. Hierbij zal de rentelast hoger zijn.
196
Quasi-eigen vermogen
De achtergestelde leningen worden bijna als eigen vermogen gezien omdat deze ook net zoals de aandeelhouders bijna niets zullen terugzien van hun belegging.
197
Handelsboek (trading book)
Effecten die de bank aanhoudt in zijn rol van effectenhandelaar.
198
Netto-rente-inkomen
Het verschil tussen de ontvangen en betaalde interesten.
199
Asset management
Vermogensbeheer: systematische en gecoördineerde activiteiten en praktijken waardoor een organisatie optimaal haar bedrijfsmiddelen beheert.
200
Provisie-inkomsten (fee income)
De inkomsten die je krijgt als beloning voor verleende diensten.
201
Investment banking
Het begeleiden van ondernemingen bij het aantrekken van financiering.
202
Technische voorzieningen
De vergoeding die de verzekeraar raamt te moeten betalen aan de verzekerde.
203
Moratorium
Uitstel of tijdelijke opschorting van de schuld die men moet betalen.
204
Gesloten economie
Een economie die geen relaties onderhoudt met het buitenland.
205
Vermogensstromen (flows)
Hoeveel veranderingen er zijn in de hoeveelheid activa en passiva over een bepaalde periode.
206
Bron van vermogen
Wanneer de schulden in een entiteit stijgen of wanneer de activa van een entiteit afneemt.
207
Aanwending van vermogen
Wanneer de activa in een entiteit toenemen.
208
Enkelvoudige renteberekening
De berekening voor de rente die elk jaar hetzelfde is en op eenzelfde kapitaal wordt toegepast.
209
Nominale rente
De rente op jaarbasis waarbij er geen rekening wordt met extra kosten. Het is dus een theoretische rente.
210
Kapitaliseren
Gelden tot kapitaal aanleggen en laten groeien.
211
Toekomstige waarde (future value)
De waarde die een huidige investering in de toekomst zal krijgen.
212
Verdisconteren
Verdisconteren is een bewerking die ons in staat stelt om de huidige waarde te bepalen van een geldbedrag die we in de toekomst zullen krijgen.
213
Waarde-additiviteit
Waarde-additiviteit van bedragen houdt in dat bedragen die uitgedrukt zijn in de koopkracht van een gekozen referentietijdstip opgeteld mogen worden met mekaar.
214
Kasstromen (cash flows)
In en uitstroom van liquide middelen.
215
Nominale waarde (face value)
Het beginbedrag van de gewone lening.
216
Geëist intern rendement
Rentepercentage die we eisen waarbij de contante waarde van alle inkomsten precies gelijk is aan de contante waarde van alle uitgaven.
217
Pure dicount bond
Engelse benaming voor nulcouponobligatie: een obligatie zonder coupons, dus zonder interest.
218
Contantrente (spot rate)
De contantrente geeft gegeven de looptijd, het intern rendement weer op een nulcouponobligatie.
219
Annuïteitenlening (fixed payment loan, amortizing loan)
Een lening waarbij de lener periodiek een vast geldbedrag moet betalen aan de geldschieter, dat bedrag bevat zowel de rente als de aflossing.
220
Groeiende annuïteit
Een annuïteit waarbij het bedrag van de periodieke kasstroom volgens een vast schema groeit.
221
Couponrente (coupon rate)
De nominale rente die tijdens de looptijd van een obligatie vergoed wordt.
222
À pari
Een obligatie is à pari wanneer de koers gelijk is aan de nominale waarde.
223
Notering onder (boven) pari
Wanneer de prijs van de obligatie onder (boven) de nominale waarde noteert.
224
Discount bond
Obligatie met een rente ver beneden de marktrente en een uitgiftekoers beneden de nominale waarde
225
Premium bond
Obligatie met een rente boven de marktrente en een uitgiftekoers boven de nominale waarde.
226
Verwacht intern rendement
Het te verwachten rendement waarbij de contante waarde van alle inkomsten precies gelijk is aan de contante waarde van alle uitgaven.
227
Yield to maturity
Engelse benaming voor het verwacht intern rendement.
228
Rendement (return)
Meet hoe een belegger vergoed wordt door het aanhouden van een obligatie gedurende één periode.
229
Pull to par
Wanneer op het einde van de looptijd de obligatiewaarde naar de nominale waarde evolueert.
230
Dollar duration(D_s)
De dollar duration geeft weer hoeveel de obligatieprijs zou veranderen voor een wijziging van 1 in i. dus met andere woorden met 100 basispunten. Het meet dus de absolute prijswijziging t.o.v. een renteschok.
231
Macauley duration (D_mac)
Gewogen gemiddelde looptijd waarbij de huidige waarde van elke kasstroom tegenover de obligatieprijs als gewicht wordt gebruikt.
232
Modified duration (D_mod)
Is de Macauley duration die voor één rente periode verdisconteerd wordt. Het is eigenlijk een multiplicator die aangeeft hoeveel sterker de renteschok wordt doorgegeven aan de obligatieprijs.
233
Reële risicoloze rente
De vergoeding voor de uitgestelde consumptie.
234
Nominale risicoloze rente
Wanneer iemand geld leent aan iemand anders dan is er een grote kans dat de lening die in euro’s worden terugbetaald door de ontlener niet meer dezelfde koopkracht hebben als de uitgeleende euro’s. de vermogensverschaffer zal het verwachte koopkrachtverlies wensen te recupereren op de ontlener. En vandaar dat de term nominale risicoloze rente is ontstaan.
235
Rentestructuur of termijnstructuur van rentevoeten
De vergoeding voor de uitgestelde consumptie hangt af van de looptijd gedurende de welke de lening verschaffer niet over zijn geld kan beschikken. Vermogensverschaffers zullen voor langere looptijden een grotere rentevergoeding vereisen. Dit impliceert dat er niet één unieke risicoloze rente bestaat, maar dat er een risicoloze rente bestaat voor elke denkbare looptijd.
236
Kredietrisicopremie (credit spread)
De risicopremie dat toegevoegd wordt aan de basis interest voor de risico dat de ontlener kan oplopen als de lening niet terugbetaald wordt zoals afgesproken.
237
Loanable funds
Som van al het geld dat mensen en entiteiten in een economie hebben besloten te sparen en uit te lenen aan kredietnemers als investering i.p.v. dat geld te gebruiken voor persoonlijke consumptie m.a.w. het aanbod van krediet.
238
Geaggregeerde kredietvraag
De vraag naar krediet van alle spelers in de macro-economie, i.e. de gezinnen, de bedrijven, de overheid en het buitenland.
239
Nettobedrijfskapitaal
Het verschil tussen de courante activa en courante passiva.
240
Courante activa
De activa die onder een normale bedrijfsactiviteit binnen het jaar te gelde kunnen gemaakt worden.
241
Courante passiva
De financiële verplichtingen die binnen het jaar voldaan worden.
242
ROI (Return On Investment)
Geeft het rendement op de investering aan. Als de investering een verlies oplevert dan is de ROI een negatief getal en als die winst oplevert een positief getal.
243
Budgetsaldo
Het verschil tussen de overheidsinkomsten en de overheidsuitgaven.
244
Rente-elasticiteit
Het getal dat aangeeft hoe gevoelig investeringen zijn als de rentetarieven wijzigen.
245
Open-markttransacties
Een activiteit die uitgevoerd wordt door twee partijen. Meestal is de centrale bank de ene partij en de andere wordt dan gevormd door de open markt.
246
Monetair beleid
Het geheel van maatregelen die een Centrale Bank kan nemen om de waarde van de eigen valuta stabiel te houden.
247
Evenwichtsrente
De rente waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
248
Crowding out effect
Een crowding out effect is het verschijnsel waarbij bepaalde uitgaven andere gaan verdringen. In dit context is het zo dat als de kredietvraag verhoogd wordt door de overheid, zal de rente van de kredietvraag ook stijgen. Dit kan ervoor zorgen dat de private sector niet meer krediet kan aangaan omdat de rente van de kredietvraag te hoog is.
249
Inflatie
Stijging van het prijspeil
250
Nominale rentevoet (i)
De reële rente verhoogd met de verwachte vermindering in koopkracht.
251
Fischereffect/ fischerhypothese
Hypothese dat de nominale rente op leencontracten geïnterpreteerd kan worden als de som van een vergoeding voor uitgestelde consumptie (i.e. de reële rente r), een compensatie voor het verlies in koopkracht op de hoofdsom (de verwachte inflatie pi^e) en een compensatie voor het verlies in koopkracht op de reële rente (r * pi^e)
252
Ex-post gerealiseerde (actuele) reële rente (r_a)
De gerealiseerde inflatie (pi^a) aftrekken van de (gerealiseerde) nominale rente (i_a)
253
Yield curve
Een termijnstructuur waarbij interne rendementen worden uitgetekend in functie van hun looptijd.
254
Spot rate curve
De belangrijkste termijnstructuur waarbij de interne rendementen op nulcouponobligaties worden uitgetekend in functie van de looptijd.
255
Termijnstructuur of rentestructuur
De grafiek waarbij men de rentevoet-looptijd combinaties uittekent op producten die enkel verschillen in looptijd.
256
Termijnpremie (time premium, term spead)
Het verschil tussen de rente op een langetermijnlening en een kortetermijnlening.
257
Verwachtingstheorie
De theorie die stelt dat langetermijnrentevoeten het geometrisch gemiddelde zijn van de huidige kortlopende en de in de toekomst verwachte kortetermijnrentevoeten. De verwachtingstheorie is een eerste verklaring voor de positieve termijnpremie. Volgens deze theorie is de termijnrente die vandaag in de markt hangt een onvertekende schatter van de toekomstige éénjarige rente.
258
Termijnrente (forward rate)
Wanneer men vandaag leencontracten verhandeld zal men een rente vastleggen over een toekomstig tijdvak. Deze noemt men de termijnrente.
259
Forward rate agreement (FRA)
Een overeenkomst tussen twee partijen die zich willen beschermen tegen toekomstige renteschommelingen.
260
Rekenkundig gemiddelde
Het optellen van n observaties en deze delen door n.
261
Geometrisch gemiddelde
Het vermenigvuldigen van de observaties en daarna de n-de machtswortel nemen.
262
Gross returns
Het éénperiode-rendement verhoogd met één.
263
Risico-neutrale beleggers
Deze beleggers vragen geen risicopremie boven de risicoloze rente wanneer ze gaan beleggen in een risicovol activum.
264
Liquiditeitspremietheorie
Een theorie die erop wijst dat het verschaffen van een langetermijnkrediet andere risico’s met zich meebrengt dan het geven van een kortetermijnkrediet.
265