DUI 2; sem 2 Flashcards
telefoneren
telefonieren/ anrufen
het telefoonnummer
die Telefonnummer (n)/ die Rufnummer (n)
het telefoongesprek
das Telefonat (e)/ der Anruf (e)
de beller
der Anrufer (-)
terugbellen
zurückrufen
het telefoontje terug
der Rückruf (e)
Ik bel u dan meteen terug.
Ich rufe Sie dann umgehend zurück
bereiken
erreichen
Ik ben op het volgend nummer te bereiken.
Ich bin unter folgender Nummer zu erreichen.
bereikbaar
erreichbar
(door)verbinden met
(weiter)verbinden mit/ durchstellen zu
De lijn is bezet.
Die Leitung ist besetzt.
de (telefonische) wachtrij
die Warteschleife (n)
het toestel
der Apparat (e)
het antwoordapparaat
der Anrufbeantworter (-)
de boodschap
die Nachricht (en)
een boodschap na de pieptoon achterlaten
eine Nachricht nach dem Ton hinterlassen
Ik kan uw boodschap nu jammer genoeg niet beantwoorden.
Ich kann Ihren Anruf jetzt leider nicht beantworten.
de gsm
das Handy (s)
de gesprekspartner
der Gesprächspartner (-)
tot hoors
auf Wiederhören
de naam
der Name (n)
de voornaam
der Vorname (n)
de achternaam
der Nachname (n)