M2 Voc FR-NL Flashcards

1
Q

accepter

A

aanvaarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

accomplir

A

vervullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

accorder

A

toestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

accueillir

A

ontvangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

acheter

A

kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

racheter

A

overkopen/terugkopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

l’achat/le rachat

A

de koop, de overname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

acquérir

A

verwerven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

(s’)adresser (à)

A

(zich) richten tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

améliorer

A

verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

une amélioration

A

een verbetering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

analyser

A

analyseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

apercevoir

A

opmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

appeler/rappeler

A

opbellen/terugbellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

apporter

A

aanbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

apprendre

A

(aan)leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

assainir

A

gezond maken, saneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

un assainissement

A

de sanering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

assumer

A

op zich nemen/dragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

atteindre

A

bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

augmenter

A

stijgen, toenemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

l’augmentation (nom f)

A

een stijging, een toename

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

avancer

A

vooruitgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

baisser

A

dalen, verminderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
la baisse
een daling
26
bâtir
bouwen
27
bénéficier (de)
genieten van
28
le bénéfice
de winst, het voordeel
29
le bénéficiaire
de begunstigde
30
calculer
berekenen
31
le calcul
de berekening, het cijferen
32
le chômage
de werkloosheid
33
le taux de chômage
het werkloosheidscijfer
34
chômer
werkloos zijn
35
le chômeur
de werkloze
36
collaborer
samenwerken
37
le commerce
de handel
38
commercial (adj)
handels-/commerciële
39
le commerçant
de handelaar
40
faire du commerce
handel drijven
41
concevoir
ontwerpen
42
le concept
een idee, een concept
43
la conception
het uitdenken
44
conclure
afsluiten
45
concurrencer
in concurrentie gaan, beconcurreren
46
le concurrent
de concurrent
47
la concurrence
de concurrentie
48
conduire
leiden
49
confier
toevertrouwen
50
congédier
afdanken
51
consentir
toestaan (bv. een korting)
52
la consommation
de consumptie
53
consommer !
consumeren
54
le consommateur
de consument
55
conquérir
veroveren
56
le contrat
het contract
57
coordonner
coördineren
58
coûter
kosten
59
le coût
de kost
60
craindre
vrezen
61
créer
creëren, maken
62
la création
de creatie
63
la croissance
de groei
64
(ac)croître
(aan)groeien
65
un débouché
een afzetmarkt
66
décrocher (un emploi)
(een job) bemachtigen
67
démissionner
ontslag nemen
68
la démission
het ontslag
69
déposer (le bilan)
de boeken/de balans neerleggen
70
développer
ontwikkelen
71
le développement
de ontwikkeling
72
diminuer
dalen, verminderen
73
une diminution
een daling
74
diriger
leiden, aan het hoofd staan
75
la direction
de directie, de leiding
76
le directeur
de directeur /PDG = CEO
77
distribuer
verdelen
78
un distributeur
een automaat/een verdeler
79
la distribution
de verdeling
80
doubler
verdubbelen
81
la durabilité
de duurzaamheid
82
durable
duurzaam
83
économiser
sparen
84
l'économie (nom f)
de economie
85
économique (adj.)
economisch
86
l'économiste (nom m/f)
de economist
87
économe (adj.)
spaarzaam
88
élaborer
uitwerken
89
l'élaboration (f)
de uitwerking
90
élargir
verbreden, uitbreiden
91
l'élargissement
de verbreding
92
s'élever à
bedragen
93
embaucher
aanwerven
94
l'emploi (nom m)
het werk/de betrekking
95
employer
te werk stellen
96
un employeur
een werkgever
97
un employé
een werknemer
98
encadrer
omkaderen, begeleiden
99
l'encadrement (m)
de omkadering
100
engager
aanwerven
101
l'engagement (m)
de verbintenis
102
l'entreprise (nom f)
de onderneming
103
une PME
een KMO
104
entreprendre
ondernemen
105
l'entrepreneur
de ondernemer
106
établir
uitwerken, uitschrijven
107
l'établissement
de vestiging
108
exclure
uitsluiten
109
exercer
uitoefenen
110
évaluer
evalueren
111
l'évaluation (f)
de evaluatie
112
évoluer
evolueren
113
l'évolution (f)
de evolutie
114
la faillite
het faillissement
115
faire faillite
failliet gaan
116
financer
financieren
117
financier, financière (adj)
financieel
118
la fonction
de functie, de betrekking
119
fonder
stichten, oprichten
120
la fondation
de stichting
121
fournir
leveren, verstrekken
122
le fournisseur
bevoorrader, provider
123
les frais (m.pl)
de kosten
124
gagner
winnen, verdienen
125
le gain
de winst
126
garantir
garanderen, verzekeren
127
gérer
besturen/managen
128
la gestion
het management/het beleid
129
gérable
beheersbaar
130
la grève (faire la grève)
de staking/staken
131
(s')implanter
(zich) vestigen
132
l'implantation (f)
de vestiging
133
inaugurer
inwijden, voor het eerst in gebruik nemen
134
l'inauguration (f)
de inwijding, feestelijke opening
135
innover
innoveren, vernieuwen
136
l'innovation (f)
de vernieuwing
137
innovateur, innovatrice (adj)
innovatief, vernieuwend
138
innovatif, innovative (adj)
innovatief, vernieuwend
139
investir
investeren
140
l'investissement (m)
de investering
141
le job
een job, een werk
142
licencier
ontslaan
143
le licenciement
het ontslag
144
livrer
leveren, bezorgen
145
la livraison
de levering
146
lucratif
winstgevend
147
mener
houden, afnemen
148
la mondialisation
de globalisering
149
motiver
motiveren
150
la motivation
de motivatie
151
nuire à
schaden, schade berokkenen aan
152
optimiser/optimaliser
optimaliseren
153
l'optimisation/l'optimalisation
de optimalisatie
154
perdre
verliezen
155
la perte
het verlies
156
planifier
plannen
157
la planification
de planning
158
poser (sa candidature)
zich kandidaat stellen
159
postuler à/pour
naar een betrekking solliciteren
160
produire
produceren
161
la production
de productie
162
le producteur !
de producent
163
le produit
het product
164
la profession
het beroep
165
le projet
het project
166
(se) ralentir
vertragen
167
le ralentissement
de vertraging
168
réaliser
(winst) maken
169
recruter
170
réduire
beperken, verminderen
171
la réduction
de korting
172
rembourser
(verplaatsingskosten) terugbetalen
173
rémunérer
vergoeden
174
rentabiliser
rendabel maken
175
rentable (adj)
rendabel
176
le rendement
het rendement
177
répartir
verdelen
178
rompre
breken
179
la rupture
de breuk
180
le service
de dienst/de afdeling
181
solliciter (un emploi)
naar een betrekking solliciteren
182
supprimer
schrappen, verwijderen
183
toucher
opstrijken, ontvangen
184
travailler
voltijds werken
185
le travail
de ploegenarbeid
186
le travailleur
de werknemer/de arbeider
187
la vente
de verkoop
188
vendre
verkopen
189
le vendeur
de verkoper
190
virer
aan de deur zetten