Lisanne 3.1 week 1-5 Flashcards

1
Q
  1. Wat zijn de twee groepen waarin epitheeltumoren worden verdeeld.
A

Plaveiselcarcinoom: uitgaande van plaatepitheel; een voorbeeld van dit type tumor is het plaveiselcarcinoom van de huid.

Adenocarcinoom: uitgaande van epitheel dat klierweefsel vormt. Een voorbeeld van dit type tumor is het adenocarcinoom van de mamma. [De Vries p.22]

Plaveiselcelcarcinomen en adenocarcinomen kunnen in vrijwel alle organen ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Welke drie metastaseringsvormen worden in het algemeen onderscheiden; wat zijn de kenmerken.
A

Lymfogene metastasering: indien tumorcellen in een lymfevat terechtkomen, zullen zij door de lymfe worden meegevoerd naar een lymfeklier. In de lymfeklier kan zich vanuit deze tumorcellen een nieuwe tumor vormen: lymfogene metastasering. De plaats waar de nieuwe tumor in de lymfeklier zich vormt, is sterk afhankelijk van de anatomie van het lymfevaatstelsel. Vaak zal het in eerste instantie gaan om een zogenoemde locoregionale lymfeklier. Vanuit de nieuwgevormde tumor in de lymfeklier kan het proces zich herhalen en zo verspreidt de tumor zich door het lichaam. Het aantal aangedane lymfeklieren en hun lokalisatie bepalen in sterke mate de prognose van een patient. Ingroei van tumorweefsel vanuit een lymfogene metastase in het omringende weefsel wordt extra-nodale groei genoemd en is prognostisch ongunstig. Het eerste lymfeklierstation waarop een tumor met zijn omgevende stroma draineert noemt men de schildwachtklier (sentinel node). Als de sentinel node niet is aangedaan door tumor, is de kans dat andere lymfeklieren zijn aangedaan erg klein. Als de sentinel wel tumor bevat, zal worden getracht alle lymfeklieren in de omgeving te verwijderen. Het identificeren en zorgvuldig onderzoeken van de sentinel node is inmiddels voor een aantal tumoren min of meer routine.

Hematogenen metastasering: tumorcellen die in een bloedvat terechtkomen zullen over het algemeen blijven hangen in het capillaire bed van het eerste orgaan dat zij tegenkomen: hematogene metastasering. Een adenocarcinoom van de dikke darm kan potentieel via het poortadersysteem de lever bereiken en daar een nieuwe tumor vormen. Het beeldvormend onderzoek van de lever is dan ook standaard indien een tumor van de dikke darm is vastgesteld. In tegenstelling tot lymfogene metastasering gaat het bij hematogene metastasering vaak om een uitzaaiing die ver verwijderd is van de primaire tumor. De kans op de aanwezigheid van meerdere uitzaaiingen is bij hematogene metastasering ook veel groter. Hematogene metastasering is daarom prognostisch zeer ongunstig. Het passieve model van metastasering gebaseerd op de anatomie van lymfe- en bloedvaten kan voor een belangrijk deel het metastaseringspatroon van maligne tumoren voorspellen. Echter, sommige tumoren blijken ook een preferentie te hebben om uit te zaaien naar specifieke organen. Bij bot metastasen van een adenocarcinoom bij vrouwen van in de vijftig is het logisch om op grond van prevalentie en de voorkeur van het mammacarcinoom om naar de botten te metastaseren, eerst te denken aan een primair mammacarcinoom.

Besmetting van de omgeving met tumorcellen: die weer kunnen uitgroeien tot recidief-tumoren (tumorspill). Dit kan in de directe omgeving van de plaats van behandeling optreden of tot ver in de omgeving (buikholte, borstholte). Dit kan spontaan optreden (doorgroei) of iatrogeen (door de arts veroorzaakt). [De Vries p.26-27]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Wat wordt verstaan onder tumorprogressie.
A

De mutatiefrequentie in het DNA van een kwaadaardige tumor is meestal veel hoger dan de mutatiefrequentie in normaal weefsel. Een kwaadaardige tumor heeft dan ook sterk de neiging nieuwe, vaak ongunstige eigenschappen zoals het vermogen tot metastaseren te ontwikkelen. Het ontstaan van nieuwe overerfbare ongunstige tumorkenmerken wordt tumorprogressie genoemd. [De Vries p.26]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Wat is een schildwachtklier.
A

Het eerste lymfeklierstation waarop een tumor me zijn omgevende stroma draineert noemt men de schildwachtklier (sentinel node). Als de sentinel node niet is aangedaan door de tumor, is de kans dat andere lymfeklieren zijn aangedaan erg klein. Als de sentinel node wel tumor bevat, zal worden getracht alle lymfeklieren in de omgeving te verwijderen. Het identificeren en zorgvuldig onderzoeken van de sentinel node is inmiddels voor een aantal tumoren min of meer routine. [De Vries p.27]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. Hoe worden maligne tumoren gestageerd.
A

Voor het vastleggen van de uitbreiding van een maligne proces in het lichaam wordt internationaal het TNM-classificatiesysteem gebruikt. Tumor Node Metastases. Hierbij staat de T voor de lokale uitbreiding van de tumor (5 gradaties, of in situ), de N voor lymfekliermetastasen (4 gradaties)en de M voor (vaak hematogene) metastasen op afstand (2 gradaties: wel of niet). T(0-4/is) N(0-3) M(0-1). Varianten van TNM classificatie bestaan: klinische TNM (cTNM), pathologische TNM (pTNM), autopsie TNM (aTNM), en TNM van recidieven (rTNM). Door nieuwe bevindingen in pathologisch onderzoek kan een pTNM verschillen van een cTNM van dezelfde tumor. In totaal zijn 24 combinaties mogelijk met het TNM systeem, waarbij TNM classificaties met vergelijkbare prognoses voor de patiënt geclusterd kunnen worden. Een T3M0 tumor kan bijvoorbeeld dezelfde prognose hebben als een T1M1 tumor. [De Vries p.45-46]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Waarop berust het effect van bestraling.
A

Het effect van ioniserende straling berust op de eigenschap om bij het passeren van weefsel energie af te geven. Deze energie-afgifte veroorzaakt op moleculair niveau ionisaties, die leiden tot DNA-schade waardoor de cel te gronde gaat. De eenheid van ioniserende straling is de Gray (Gy). De gevoeligste cellen voor ioniserende straling zijn de sneldelende cellen. Dit zijn dus niet alleen de cellen waaruit een maligne tumor is opgebouwd, maar in principe alle snel delende weefsels in het lichaam, zoals de slijmvliezen uit de gehele tractus digestivus, de huid, het beenmerg en de voortplantingsorganen. [De Vries p.54-55]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Welke zijn de basisprincipes van radiotherapie.
A

De dosis-effectrelatie: geeft de relatie aan tussen de hoogte van de bestralingsdosis en de kans op totale vernietiging van de tumor. De hoogte van de dosis wordt bepaald door de stralingsgevoeligheid van de tumor, de tolerantie van het omliggende gezonde weefsel en het tumorvolume.

Het volume-effect: betekent dat naarmate meer gezond weefsel wordt getroffen, de tolerantie van dit weefsel afneemt. Daarom kan bij een groter volume van door de straling getroffen gezond weefsel een minder hoge dosis in het tumorgebied worden gegeven, waardoor de kans op lokale genezing (controle) afneemt. Bij moderne radiotherapie-technieken kan het bestraalde volume gezond weefsel met succes aanzienlijk verkleind worden. Hierdoor is het mogelijk om bij meer patiënten dan voorheen lokale controle te verkrijgen.

Fractionering: betekent dat de totale bestralingsdosis die nodig is voor de vernietiging van een maligne tumor niet in een keer wordt gegeven, maar in kleinere porties (fracties). Dit wordt gedaan om het betere herstelvermogen van gezonde cellen uit te buiten. Het gevolg is dat een bestralingsbehandeling uit bijvoorbeeld 30 fracties kan bestaan. Hierdoor kan een bestralingsbehandeling 6-8 weken duren. Het totaal aantal fracties wordt ook sterk bepaald door het te bereiken resultaat van de bestralingsbehandeling (curatie, palliatie, electief, additief).

Tumorvolume-effect: betekent dat naarmate het volume tumorweefsel dat vernietigd moet worden groter is, een hoger totale bestralingsdosis nodig is. Voor ‘subclinical disease’ volstaat een dosis van 40 Gy- 50 Gy, terwijl voor een tumorvolume van > 4 cm3 een dosis van 70 Gy- 80 Gy nodig is om tumorcontrole te verkrijgen. Om met een wat minder hoge totale bestralingsdosis een groot tumorvolume toch geheel te vernietigen, wordt de bestraling tegenwoordig bij bepaalde indicaties gecombineerd met cytostatica. [De Vries p.55]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Wat wordt verstaan onder de therapeutische breedte van radiotherapie.
A

Bij bestraling van een maligne tumor zal in het algemeen tevens omliggend (gezond) weefsel worden getroffen. Dit is een beperkende factor voor de totaal toe te dienen dosis. De basis voor de klinische toepasbaarheid van ioniserende straling is gelegen in het feit dat gezond weefsel zich beter van de toegebrachte schade kan herstellen dan tumor weefsel. Het verschil in gevoeligheid van het omliggende weefsel en de tumor zou men de therapeutische breedte van de radiotherapie kunnen noemen. [De Vries p.55]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Welke zijn de kenmerken/verschillen van uitwendige en inwendige bestraling.
A

Bij uitwendige bestraling worden meerdere bestralingsbundels uit verschillende posities gebruikt. Deze bundels hebben gemeen dat ze allen het tumorgebied treffen. Verder worden meerdere bundels gebruikt om het schadelijke effect op gezonde weefsels als het ware uit te smeren over een groot gebied waarbinnen de tolerantie van de gezonde weefsels nergens wordt overschreden. Uitwendige bestralingen worden meestal poliklinisch gegeven.

Bij inwendige bestraling worden radioactieve bronnen gebruikt (bv. Caesium of iridium) die aan de oppervlakte van de bron een hoge dosis straling afgeven. Naarmate de afstand tot de bronnen toeneemt, neemt het effect van de stralingsdosis zeer snel af. Na enkele centimeters is het effect vrijwel verdwenen.

Het gebruik van deze bronnen heeft enkele specifieke voordelen:

  • de huid wordt niet belast, omdat de bron binnen in het lichaam tegen de tumor of in de tumor zelf wordt aangebracht.
  • het omringende weefsel kan maximaal gespaard worden door de snelle dosisvermindering op afstand.
  • de bestraling is continu en kan in een of twee fracties worden gegeven. Dit is mogelijk omdat er met deze techniek maar een gering volume gezond weefsel wordt getroffen.

De inwendige bestraling gebeurt continu en dus klinisch. De bestralingsduur kan variëren van enkele uren tot enkele dagen. Inwendige bestraling wordt meestal gecombineerd met uitwendige bestraling om in gebieden met veel stralengevoelig gezond weefsel plaatselijk een extra hoge dosis te geven. [De Vries p. 56]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Wat zijn (kenmerken van) bijwerkingen van radiotherapie.
A

Vroege bijwerkingen: zijn ongewenste effecten als gevolg van de directe beschadiging van het weefsel tijdens of vlak na de bestralingsbehandeling. De ernst is vaak voorspelbaar en medebepalend voor de indicatiestelling. De effecten zijn meestal reversibel.

Algemene bijwerkingen: betreffen verschijnselen van algemene aard ook wel ‘bestralingskater’ genoemd. Deze worden gekenmerkt door algemene malaise, geringe misselijkheid en grote behoefte aan slaap. Het mechanisme voor het ontstaan van de bestralingskater is onbekend. Wel zijn er verschillende hypothesen, bijvoorbeeld het vrijkomen van toxinen door weefselverval. Haaruitval van de behaarde hoofdhuid is geen algemene bijwerking van radiotherapie, maar treedt alleen op bij schedelbestraling.

Lokale bijwerkingen: radiotherapie is een lokale en/of regionale behandelingsmodaliteit. Om deze reden doen de lokale bijwerkingen zich alleen voor in de gebieden waar de stralenbundels weefsels en/of organen treffen, bijvoorbeeld slikklachten indien de oesofagus getroffen wordt en diarree indien darmweefsel getroffen wordt.

Steriele ontstekingsreactie: behalve de directe celbeschadiging treedt in het bestraalde gebied kortdurend een ‘steriele’ ontstekingsreactie op, gepaard gaande met oedeem. Hierdoor kunnen de klachten waarvoor de patiënt een palliatieve bestraling krijgt, gedurende enige dagen toenemen. Bij tumoren van de luchtwegen bijvoorbeeld kan een dreigende afsluiting door bestraling tot volledige afsluiting leiden. Ook kan bijvoorbeeld een beginnende dwarslaesie ontstaan door compressie van tumor. In dergelijke gevallen zal deze oedeemfase met hoge dosis corticosteroïden tot een minimum dienen te worden beperkt.

Late bijwerkingen: (ook wel complicaties genoemd) zijn onverwachte ongewenste effecten van bestraling die zich meestal uiten lang na het beëindigen van de bestralingsbehandeling. De kans op complicaties is minder goed voorspelbaar. Bij het ontstaan van complicaties spelen, behalve de gevolgen van de directe weefselbeschadigingen tijdens de bestraling ook indirecte factoren een rol zoals de veel later optredende verminderde vascularisatie in het hoge-dosisgebied. De frequentie van complicaties is in vergelijking met het voorkomen van vroege bijwerkingen laag. [De Vries p. 56-57]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Welke vier medicamenteuze behandelvormen worden onderscheiden in de oncologie, wat is van elke vorm het werkingsmechanisme, wanneer wordt voor welke behandelvorm gekozen (geef voorbeelden).
A

Hormonen: toediening van hormonen vindt plaats in bepaalde stadia van het:

  • Mammacarcinoom
  • Prostaatcarcinoom
  • Endometriumcarcinoom

Bij de toediening van geneesmiddelen die interfereren met de werking van hormonen wordt onderscheid gemaakt tussen geneesmiddelen die de productie van bepaalde hormonen beïnvloeden (zoals LHRH analogen), en geneesmiddelen die een competitief antagonisme aangaan met hormonen (zoals de anti-oestrogenen en anti-androgenen). Bij de behandeling van sommige lymfoïde tumoren wordt vaak gebruik gemaakt van een combinatie van cytostatica met prednison of dexamethason, waarbij deze hormonen hier een cytostatisch effect hebben.

Hoewel chirurgische verwijdering van hormoonproducerende organen in strikte zin geen medicamenteuze behandeling is, wordt dit in het algemeen wel als zodanig beschouwd. Voorbeelden zijn:

  • Dubbelzijdige ovariëctomie bij premenopauzale patiënten met een gemetastaseerd mammacarcinoom.
  • Dubbelzijdige orchiëctomie bij patiënten met een gemetastaseerde porstaatcarcinoom.

Cytostatica: toediening van cytostatica (chemotherapie) bij gemetastaseerde ziekteprocessen zal in de minderheid der gevallen curatie bewerkstelligen. Toch zijn curatieve mogelijkheden in hoge mate aanwezig bij:

  • Hematologische maligniteiten, leukemieën en maligne lymfomen.
  • Kwaadaardige ziekten bij kinderen.
  • Enkele tumoren op volwassen leeftijd, in het bijzonder testiscarcinoom, en het choriocarcinoom bij de vrouw.

Een belangrijk onderdeel van een curatief behandelingstraject bij diverse tumoren vormt adjuvante chemotherapie. Hierbij wordt de mogelijkheid van curatie bereikt door de combinatie van chirurgie, soms ook radiotherapie, en chemotherapie. Bij sommige gemetastaseerde maligniteiten is er met cytostatica goede palliatie en/of verlenging van het leven te bereiken (bijvoorbeeld mammacarcinoom, ovariumcarcinoom, coloncarcinoom). Bij sommige tumorsoorten is echter nog weinig of geen effect te verwachten van chemotherapie (bijvoorbeeld bij het pancreascarcinoom).

Gecombineerde chemo/radiotherapie: om het effect van radiotherapie in een curatieve situatie te versterken, wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van de combinatie chemo/radiotherapie bij bepaalde tumoren. Het belangrijkste doel van chemotherapie in deze situatie is het bewerkstelligen van een sensitisatie van de tumor voor radiotherapie waardoor de behandeling effectiever is en de kans op lokaal recidief kleiner wordt (bijvoorbeeld cervix-, rectum- en het oropharynxcarcinoom).

Immuunmodulerende geneesmiddelen (immunotherapie) zoals interferon en interleukine-2 hebben nog een beperkt indicatiegebied. Voorbeelden zijn het gemetastaseerde melanoom, niercelcarcinoom en carcinoïd. Interferon kan ook worden gecombineerd met cytostatica, onder andere bij de behandeling van het gedissemineerde melanoom.

De nieuwe medicijnen: sinds begin 21e eeuw is er een opmars van geneesmiddelen die op andere wijze dan chemotherapie en hormonale therapie de cel in apoptose of rustfase brengen. Tot deze nieuwe medicijnen behoren middelen die voor bepaalde tumoren essentiële tyrosinekinase-activiteit blokkeren. Een eerste voorbeeld hiervan is imatinib dat bij de behandeling van chronische myeloïde leukemie (CML) zich richt op de BCR-ABL en bij gastro-intestinale stromatumoren op de c-kit. Sinds de eerste succesvolle klinisch studies met imatinib gaat de ontwikkeling ook bij andere tumoren met andere nieuwe middelen, de veelal geschaard worden onder de nieuwe term targeted drugs (doelgerichte therapie), hard. Kenmerk van deze therapie is dat een voor een bepaalde tumor essentiële pathway wordt uitgeschakeld. De bijwerkingen zijn in het algemeen milder en in ieder geval anders bij de chemotherapie. Naast de tyrosinekinase-remmers die tot de groep van kleine moleculaire medicijnen (small molecules) behoren, vormen ook anti-lichamen een onderdeel van het nieuwe concept van targeted drugs. Een belangrijk voorbeeld hiervan is herceptin dat bij het mammacarcinoom in combinatie met chemotherapie wordt toegepast bij tumoren die een sterk verhoogde expressie hebben van de HER2/neu receptor. Een ander voorbeeld van een nieuw antilichaam is bevacizumab, een anti-VEGF antilichaam dat in combinatie met chemotherapie effectiviteit bij het gemetastaseerde coloncarcinoom heeft laten zien. Nieuwe bloedvatformatie (angiogenese) is fundamenteel in het proces van tumorgroei en metastasering. Een van de belangrijkste regulatiemechanismen in dit proces wordt gevormd door de VEGF pathway.

Voor welke behandeling wordt gekozen hangt af van de soort tumor, het stadium van de ziekte, maar ook van patiëntkarakteristieken. Tot deze behoren onder andere (biologische) leeftijd en de aanwezigheid van eventuele co-morbiditeiten. [De Vries p. 57-60]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Wat zijn (proto)oncogenen, tumorsuppressor genen en wat wordt bedoeld met penetrantie.
A

(proto)Oncogen: kankerverwekkend gen, een gen dat betrokken is bij het ontstaan van tumoren. Het zijn genen die autonome celgroei promoten in kankercellen. Het oncogen komt voor in oncogene virussen en in normale cellen (oncogenen stimuleren celdeling). Oncogenen ontstaan uit mutaties in proto-oncogenen (groeibevorderende genen) en worden gekarakteriseerd door de mogelijkheid celgroei te promoten in absentie van normale groei-stimulerende signalen. Deze mutaties zijn dominant. Een proto-oncogen is een gen dat bij verhoogde activiteit of expressie de maligniteit van kanker doet toenemen. Na deze veranderde werking spreken we van een oncogen. Een oncogen stimuleert de celdeling.

Tumorsuppressorgenen: deze genen werken tegengesteld aan oncogenen, ze remmen juist de celdeling. Het tumorsuppressorgen is een gen dat onbeperkte deling van de cel voorkomt, en daarmee het ontstaan van een tumor verhindert. Het eiwit dat door dit gen gecodeerd wordt heeft namelijk een negatieve invloed op de celdeling. Een belangrijk tumorsuppressorgen is p53; dit eiwit staat centraal in de signaalcascade die de celgroei en apoptose reguleert (het is dus van belang in de celcylcus). Bij celschade heeft het dus twee keuzes: het stopzetten van de celgroei (DNA herstellen) of apoptose (als schade te erg is). Wanneer het DNA kleine schade heeft opgelopen, zal het p53 eiwit actief worden en de celdeling tegenhouden, doordat het zorgt voor de transcriptie en translatie van het p21 gen. Dit gen is verantwoordelijk voor de aanmaak van het eiwit p21. Dankzij het p21 eiwit zal er geen mitose plaatsvinden. Bij mutaties zullen de kankercellen niet meer geremd worden in hun groei. Deze mutaties zijn recessief (recessieve oncogenen), omdat beide allelen aangedaan moeten zijn. Indien de schade te groot is en niet hersteld kan worden, zal ditzelfde eiwit veel apoptotische signalen doorsturen. In vele gevallen van kanker is dit gen onderdrukt en wordt het eiwit niet meer aangemaakt.

Penetrantie: de mate van manifest worden van een erfelijke eigenschap. Penetrantie is een statistisch begrip dat weergeeft hoe vaak het afwijkend fenotype wordt vastgesteld bij individuen met een afwijkend genotype. Een penetrantie van 80% wil zeggen dat bij alle personen met een afwijkend genotype 80% ook een afwijkend fenotype hebben. De mate waarin een mutatie tot uiting komt. Een mutatie hoeft niet per se voor kanker te zorgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Waardoor kunnen somatische mutaties ontstaan.
A

Somatisch wil zeggen dat in de zaad- en eicel waaruit het individu is ontstaan deze mutaties nog niet aanwezig zijn, maar in de loop der tijd zijn ontstaan als resultaat van:

  • natuurlijk optredende fouten bij DNA replicatie
  • natuurlijk optreden fouten bij chromosoomverdeling bij mitose
  • of door een beschadiging van het DNA door invloeden van buitenaf (straling, carcinogene stoffen, virussen).
  • Door carcinogene factoren. Deze kunnen verschillend van aard zijn: infectieus (HPVà kanker van het endometrium), fysisch ( UV stralingà huidkanker), chemisch (asbestà mesothelioom).

Soms worden mutaties van ouder op kind doorgegeven, dan spreek je van erfelijke of wel kiemlijnmutaties. [Reader Oncogenetica p. 2]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Kunnen kiemlijnmutaties een rol spelen bij sporadische kanker?
A

Bij sporadische kanker spelen erfelijke factoren geen rol van betekenis. Soms is het wel zo dat er erfelijke genmutaties zijn met individueel een ‘zwakkere’ invloed naast allerlei andere factoren leiden tot tumorvorming. Deze laatstgenoemde categorie genmutaties zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot wijzigingen in het metabolisme van (pro)carcinogenen en men gaat er van uit dat het wel of niet voorkomen van dergelijke kiemlijmutaties een bijdrage levert aan de bestaande verschillen in kansen tussen individuen om maligniteit te ontwikkelen. [Reader Oncogenetica p. 3]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Waarom is het belangrijk erfelijke kanker te herkennen in de praktijk.
A

De diagnose van een erfelijke vorm van kanker heeft in veel gevallen directe consequenties voor behandeling en diagnostiek/preventieve screening bij kankerpatiënten en daarnaast voor (nog) klachtenvrije familieleden. Bijvoorbeeld:

Therapie:

  • De noodzakelijke aanpassingen van de bestralingsdosering voor de behandeling, omdat sommige tumoren en gezond weefsel door erfelijke afwijkingen gevoeliger zijn voor straling. (patiënten met Ataxia Teleangiectasia)
  • De voorkeur voor een subtotale colectomie bij patiënten met een colon carcinoom op grond van Hereditair Non-Polyposis Colorectaal Carcinoom (HNPCC, Lynch syndroom) in plaats van een meer lokale resectie, zoals dat voor een sporadische tumor zou gelden.
  • De relatieve contra-indicatie voor een mammasparende therapie voor erfelijk bepaald mammacarcinoom (dit staat overigens ter discussie).

Diagnostiek/preventie (periodieke) screening

  • Het zoeken bij patiënten met een medullair schilkliercarcinoom naar tekenen van Multipele Endocriene Neoplasie (MEN) type 2. In tegenstelling tot patiënten met een sporadisch medullair schilkliercarcinoom hebben MEN-2 patiënten een verhoogde kans op pheochromocytomen die, indien niet onderkend, via ernstige tensieverhoging voor levensgevaarlijke complicaties tijdens de thyroidectomie of later in het leven kunnen zorgen.
  • Onderzoek naar ovariumcarcinoom bij patiënten met erfelijk mammacarcinoom
  • Onderzoek naar endometriumcarcinoom bij vrouwelijke patiënten met een HNPCC bepaald coloncarcinoom.

Periodiek onderzoek bij kankerpatiënten en hun nog klachtenvrije familieleden gericht op de tumoren uit het spectrum van een erfelijk tumorsyndroom is geformuleerd voor een hele reeks van die syndromen.

Preventie:

Voor een aantal aandoeningen is er de optie van

  • Profylactische chirurgie (vb. colectomie bij FAP, thyroidectomie bij MEN-2 en mastectomie en bilaterale salpingo-oophorectomie bij erfelijke borst-(eierstok)kanker.
  • Chemopreventie is in ontwikkeling voor een aantal vormen van erfelijke kanker en wordt aan geselecteerde groepen in het kader van wetenschappelijk onderzoek (dus experimenteel) aangeboden.

Naast deze medische technische ‘winst’ kan onderzoek naar het al dan niet erfelijke karakter van kanker bij patiënten c.q. in een familie ook inzicht opleveren in de risico’s voor patiënten zelf en familie/gezinsleden, te verwachten ziektebeloop e.d. Dit kan relevant zijn voor bijvoorbeeld gezinsplanning en, meer algemeen, ‘levensinrichting’. Deze laatste indicatie over onderzoek weegt in het bijzonder zwaar voor die aandoeningen waarbij de mogelijkheden en ‘opbrengsten’ van periodiek onderzoek in een vroege behandeling erg beperkt zijn. [Reader Oncogenetica p.3-4]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. Wat zijn frequente klachten en symptomen die vragen om palliatie; hoe worden die behandeld.
A

Pijn

Dit is voor kankerpatiënten heet mees gevreesde symptoom. Pijn kan alleen goed behandeld worden indien de met pijn samenhangende aspecten als depressie, angst, slapeloosheid et cetera erbij betrokken worden. Langdurig onderbehandelde pijn kan een depressie uitlokken en omgekeerd zal een depressieve patiënt een lagere pijndrempel hebben.

Klachten van de mondholte

Veel voorkomend bij terminale patiënten. De oorzaak is een vermindering van speekselproductie waardoor pijnlijke irritatie van het mondslijmvlies ontstaan. De behandeling bestaan in eerste instantie uit mondhygiëne door het poetsen van de tanden en het zuigen op bijvoorbeeld bevroren ananas. Ook kunstspeeksel wordt veel gebruikt. Ook moet de mondholte regelmatig geïnspecteerd worden: candida infecties van de oropharynx doen de kwaliteit van leven danig verminderen. De candida infecties moeten vroegtijdig behandeld worden, in sommige situaties geef men zelfs preventief antimycotica, met name als patiënten met steroïden behandeld worden. Kunstgebitten moeten ook antimycotisch behandeld worden.

Anorexie en cachexie

Onder anorexie wordt een gebrek aan eetlust verstaan. Cachexie is een sterk verslechterde lichamelijke gesteldheid gekenmerkt door anorexie, spieratrofie en vermagering. Cachexie wordt verergerd voor malabsorptie, braken en diarree. Bij kanker is er een verandering in het metabolisme van eitwitten, vetten en koolhydraten waardoor de patiënt sterk vermagerd. Cachexie ontstaat dus niet alleen door verminderde inname van voedsel. Het kan verhelderend werken om de psychosociale aspecten van eten en drinken met de patiënten en de familie bespreekbaar te maken. Er is gebleken dat in de terminale fase de voeding geen bijdrage meer levert aan de bestrijding van de ziekte en de verlenging van het leven. Ook zal het stoppen met eten geen versnelling van het stervensproces geven. Dit kan leiden tot botsingen tussen patiënten en familieleden.

Misselijkheid en braken

Misselijkheid is een gevoel te moeten overgeven, terwijl braken de feitelijke regurgitatie van de maaginhoud is door samentrekking van het middenrif en de buikspieren. Het komt voor bij meer dan de helft van de patiënten met een vergevorderd stadium van kanker. Er zijn veel oorzaken:

  • Verhoogde intracraniële druk
  • Angst en spanning
  • Metabole ontregeling (onder andere uremie en hypercalciëmie)
  • Medicatie/intoxicatie
  • Levermetastasen
  • Gastro-intestinale afwijkingen (maagontledigingstroonissen en darmobstructie)
  • Vestibulaire prikkeling
  • Gastritis

Een goede behandeling is gebaseerd op de onderliggende oorzaken. Daarom is altijd een uitgebreide anamnese en lichamelijk onderzoek nodig. Bv eerste een gastrisis of ulcus pepticum behandelen met protonpompremmers en niet alleen een anti-emeticum geven. Misselijkheid door hypercalciëmie is met anti-emetica nauwelijks te onderdrukken, er moet in eerste plaats naar normalisering van het serum calcium gestreefd worden. Ook niet medicamenteuze maatregelen zoals kleine frequente maatlijden en het niet snel veranderen van lichaamhouding zijn even belangrijk.

Anti-emetica worden onderverdeeld in eerste en tweede keus. Eerste keus:

  • Een prokinetische anti-emeticum (hier metoclopramide) bij gastritis, gastrostasis of paralytische (sub)ileus.
  • Een anti-emeticum dat vooral werkt in de bodem van de vierde ventrikel van de hersenen voor de chemische oorzaken van misselijkheid door morfine, hyprcalciëmie en uremie: haloperidol (metoclopramide heeft ook een centrale werking).
  • Een anti-emeticum dat vooral werkt in het braakcentrum. Dit is van toepassing bij mechanische ileus, verhoogde intracraniële drukverhoging en wagenziekte: cyclizine.

Tweede keus:

  • Levomepromazine is het meest breedspectrum anti-emeticum dat er is. Dat wil zeggen dat het een antagonistische werking heeft op bijna alle receptoren die in het centraal zenuwstelsel bij het ontstaan van misselijkheid betrokken zijn. Helaas is het nogal sederend.
  • Dexamethason wordt vaak toegevoegd aan een bestaand regime, terwijl levomepromazine alle andere anti-emetica vervangt. Dexamethason heeft zijn werking vooral in de bodem van de vierde vertrikel van de hersenen.

Ileus

Ileus is een belemmerde passage van de darm, hetzij door een afsluiting of door een verstoorde motiliteit van de darm. In terminale fase vaak een combinatie van beide. Het kan ook een benigne oorzaak hebben, zoals adhesies. Dit is van belang omdat patiënten in de palliatieve fase baat kunnen hebben bij een laparotomie (openen van de buikholte). Met medicamenten is vaak een redelijke palliatie te verkrijgen. Bij een ileus moeten misselijkheid en het braken, de koliekpijnen en de continue pijnen behandeld worden met analgetica, spasmolytica, anti-emetica en anti-secretoire middelen.

Ascites

Ascites is een pathologische ophoping van vrij vocht in de buikholte. Van maligne oorzaken is de peritonitis carcinomatosa het meest frequent. Daarnaast kunnen massale levermetastasen en de obstructie van lymfevaten een ascites doen toenemen. Het komt veel voor bij ovariumcarcinoom. Patiënten klagen over toename van buikomvang, hebben een vol gevoel, hebben last van dyspnoe en zijn belemmerd in hun dagelijks doen. Bij onderzoek is er een demping in de flanken die zich verplaatst bij draaien op de linker- of rechterzijdeà shifting dullnes. Een ascitespunctie kan een verlichting van de hinderlijke symptomen geven. Dit is een simpele procedure die ook thuis uitgevoerd kan worden. Het is echter alleen een tijdelijke oplossing en herhaalde puncties kunnen noodzakelijk zijn. Te overwegen is dan een proeftherapie met diuretica.

Dyspnoe

Dyspnoe of ademnood is een onaangename bewustwording van de eigen ademhaling. Patiënten ervaren vaak angst. Dyspnoe komt ongeveer voor bij de helft van de patiënten in de palliatieve fase en bij longkankerpatiënten nog meer. Naast angst zijn er somatische verklaringen voor dyspnoe:

Pulmonaal:

  • Mechanische obstructie door tumor en/of slijm
  • Infectie
  • COPD/astma
  • Pleuritis carcinomatosa
  • Lymfangitis carcinomatosa
  • Longembolie
  • Pneumonitis na radiotherapie

Cardiaal:

  • Decompensatio cordis
  • Pericarditis carcinomatosa
  • Neuromusculair:
  • Algemene spierzwakte en cachexie
  • Pijn (bijvoorbeeld thoraxwand)

Metabool:

  • Koorst
  • Anemie

Hyperventilatie:

  • Bij pijn

Tot de oorzakelijke behandeling hoort pleurapunctie bij duidelijke vochtophoping in de pleuraholte, diuretica bij decompensatio cordis of inhalatietherapie bij astma/COPD patiënten. Daarnaast zullen de subjectieve gevoelens van de patiënten te sprake moeten komen. Fysiotherapie voor het aanleren van effectieve ademhalingtechnieken en ontspanningstechnieken. Morfine is het meest effectieve middel bij de medicamenteuze behandeling van kortademigheid. Corticosteroïden kunnen effectief zijn bij lymfangitis carcinomatosa, bestralingspneumonitis en vena cava superior syndroom. Bij de behandeling van een acute verstikking is midazolam de eerste keus.

Hoesten

Hoesten is een mechanisme waarbij door middel van een onwillekeurige, snelle uitademingmanoeuvre de luchtwegen zoveel mogelijk gereinigd worden, al of niet gepaard gaande met sputumproductie. Hoesten komt voor bij 50% van de patiënten in de palliatieve fase, bij longkankerpatiënten is het ongeveer 80%. De oorzaken zijn:

  • Maligniteit
  • COPD/astma
  • Lymfangitis carcinomatosa
  • Luchtweginfectie, roken
  • Aspiratie
    • Oesofageale reflux
    • Speeksel en verslikken
  • Links decompensatio cordis
  • Medicamenteus: ACE remmers

Eenvoudige maatregelen kunnen soms al verlichting brengen. Zo kan de fysiotherapeut de patiënt een hoesttechniek aanleren: de forced expiration techniek, in de wandelgangen ‘huffen’ genoemd. De medicamenteuze mogelijkheden zijn:

  • Vernevelen met NaCl oplossing en eventueel mucolytica
  • Codeïne
  • Slow release morfine
  • Prednisolon

Bij verdenking op pleuravocht of endobronchiale stenose moet de patiënt doorverwezen worden naar een longarts.

Jeuk

Jeuk is een continue, onplezierige sensatie in de huid die aanleiding geeft tot krabben. Relatief vaak bij hematologische maligniteiten. Angst en vermoeidheid kunnen de klachten laten toenemen. Jeuk ontstaat door mechanische of chemische stimulatie van zenuwreceptoren in de huid, de prikkel wordt door ongemyeliniseerde vezels naar centraal geleid. Oorzaken zijn:

  • Primaire huidziekten
  • Uitdroging van de huid
  • Radiotherapie
  • Uremie
  • Icterus (geelzucht) door cholestasis (verstoring of verstopping galafvoer)
  • Diabetes, vaak gepaard met candida (schimmelvorm door een soort gist)
  • Anemie, vooral bij ijzergebrek
  • Schildklierafwijkingen
  • Bijwerking van geneesmiddelen
  • Polyneuropathie (spierziekte, uiteinden zenuwen armen benen aangetast)
  • Paraneoplastische syndromen

In de terminale fase van patiënten met kanker is de uitdroging van de huid een van de meest voorkomende oorzaken van jeuk. Dit komt veel voor bij ouderen (prurigo senilis). Als er zichtbare huidafwijkingen zijn en de patiënt al bekend is met een huidziekte kan een dermatologische behandeling met zalven volstaan. Soms is er aan de huid niets te zien en kan beter eerst laboratoriumonderzoek worden gedaan. In de eerste plaats moeten er algemene maatregelen genomen worden:

  • Behandel de droge huid bijvoorbeeld met cremor cetomacrogolis
  • Vermijd een heet bad
  • Knip nagels kort
  • Gebruik een zachte handdoek

Als de jeuk blijf ondanks zalven kunnen er ook orale middelen gegeven worden, bijvoorbeeld Selectieve Serotonine Re-uptake Inhibitors (SSRI’s) bij jeuk door icterus. Bij allergie is het zinvol om antihistaminica te geven. De ernstige jeuk die bij cholestase optreedt, reageert niet op antihistaminica, maar wel op naltrexon. Dit is een opioïd antagonist en kan daardoor niet samen met morfine gebruikt worden. Jeuk bij uremie kan behandeld worden met 5HT3 antagonisten zoals ondansetron.

Dehydratie

Dehydratie is een watertekort, resulterend in een vermindering van zowel het intracellulaire als het extracellulaire vocht. De inname van vocht kan verminderd zijn door een verminderde dorstprikkel, bewustzijnsstoornissen en algehele zwakte. Hypotone dehydratie treedt op als er relatief meer tekort is aan zout dan aan water. Hypertone dehydratie is precies andersom. Een van de verschijnselen van een verhoogd serumnatrium is dorst. Verschijnselen van dehydratie zijn verminderde huidturgor, verminderde urinepreductie en tachycardie. Terminale patiënten hebben voornamelijk last van een pijnlijke droge mond en lippen. Rehydratie helpt hier niet. In een vergevorderd stadium kan een patiënt gaan hallucineren als onderdeel van een delier en uiteindelijk in een uremisch coma komen. De afweging om wel of niet te rehydreren zijn moeilijk en moeten uitvoerig met de patiënt en de familie worden doorgenomen. Met name in de terminale fase zijn er meer argumenten om niet dan wel kunstmatig vocht toe te dienen. Een langzame uitdroging kan resulteren in een milde dood. Het blijven toedienen van intraveneus vocht geeft meer kans op onaangename complicaties zoals aspiratie en hartfalen. Ook heeft de patiënt meer last van secreet in de luchtwegen waardoor er meer gehoest moet worden. Een belangrijke reden om wel vocht toe te dienen is dat de patiënt nog een dorstprikkel heeft. Dit is in de praktijd echter vaak niet het geval. Een sterke dorstprikkel bij een slikstoornis kan afnemen door een lage dosering morfine.

Delier

Delier is een acute verwardheidtoestand door een organische oorzaak. Het bewustzijn is wisselend. De patiënt is vaak angstig, plukt aan de lakens en er zijn cognitieve stoornissen. De verwardheid ontwikkelt zich veelal in korte tijd. Het komt voor bij 70-80% van de terminale patiënten. De organische oorzaken zijn koorts, leverfunctiestoornissen, nierfunctiestoornissen, dehydratie en ook cerebrale metastasen. Te hoge morfine- en fentanylspiegels zijn een vaak niet herkende luxerende factor terwijl benzodiazepinen door cumulatie ook een nadelige invloed kunnen hebben.

Er bestaan ook prodromen van een delier: de patiënt gaat het dag-en-nachtritme omkeren, heeft een toename van nachtmerries en word emotioneel labiel. Niet-medicamenteuze maatregelen zijn:

  • laat de patiënt niet alleen
  • Zorg voor een rustige omgeving
  • Laat een lamp aan zodat de patiënt gezichten herkent
  • Zorg dat de bril en gehoorapparaat gebruikt kunnen worden.

De medicamenteuze behandeling bestaat in eerste instantie uit haloperidol. Bij onvoldoende effect kan een delier behandeld worden door de patiënt te laten slapen met midazolam. Bij extreme vormen van onrust kan het nodig zijn om levomepromazine aan het infuus met midazolam toe te voegen. [De Vries p. 71-77]

17
Q
  1. Noem 4 kenmerken van palliatieve zorg?
A

Specifiek doel:

Verlichting van pijn, lijden en andere klachten van de patiënt. Er wordt niet gestreefd naar genezing. Het doel is de kwaliteit van leven zo hoog mogelijk te maken en daarmee de laatste levensfase zo zinvol mogelijk. Palliatieve zorg omvat meer dan behandelen of niet-behandelen. Ten onrechte wordt deze zorg vaak voorgesteld als keuze voor ‘niets doen’. Het gaat daarentegen om de vraag: wat is een passende behandeling voor deze patiënt, gegeven het feit dat er geen uitzicht is op genezing? Een palliatieve behandeling poogt de levenskwaliteit zo lang mogelijk te behouden. Vaak, maar niet altijd, wordt een dergelijke behandeling gegeven bij patiënten die binnen zeer korte termijn zullen overlijden. Wanneer radicale resectie niet mogelijk is, kan bijvoorbeeld palliatieve cryochirurgie de symptomen verlichten van rectum carcinoom. In de communicatie met patiënten wordt evenwel niet altijd duidelijk gemaakt dat levensverlenging niet het doel is van de palliatieve behandeling.

Attitude van aanvaarding:

Geaccepteerd wordt dat de patiënt een ongeneeslijke aandoening heeft en diens leven op korte of langere termijn ten einde loopt. Er worden geen behandeling ingezet die de dood bespoedigen of uitstellen. Sterven wordt beschouwd als deel van het leven; wel kan het nog resterende leven, in de gegeven omstandigheden, zo aangenaam mogelijk worden gemaakt. Aanvaarding betekent dus niet afwachten en passiviteit. De grondhouding is niet dat het beter is voor de patiënt om te sterven, maar dat er een beter sterven voor de patiënt tot stand gebracht moet worden.

Integrale zorg:

Niet alleen aan de lichamelijke behoeften van de patiënt wordt beantwoord, maar ook aan diens psychologische, sociale en spirituele behoeften; een team dat de palliatieve zorg verleent is dus breed samengesteld en multidisciplinair.

Betrokkenheid van patiënt en naaste(n):

De patiënt wordt benaderd als een gelijkwaardige partner. Ook diens familie wordt in de zorg betrokken. Dat betekent bijvoorbeeld ook dat aandacht wordt besteed aan de rouwverwerking na het overlijden van de patiënt. [Ten have H12 273-274]

18
Q
  1. Welke oorzaken en welke typen van pijn worden in de oncologie onderscheiden.
A

In de oncologie zijn twee belangrijke oorzaken van pijn:

  • De tumor en/of metastasen
  • De behandeling (chirurgie, radiotherapie, chemotherapie).

Maar pijn bij een patiënt met kanker kan ook veroorzaakt worden door een afwijking die geen directe relatie heeft met het maligne tumorproces (bv een galsteenkoliek).

Voor een effectieve behandeling is het essentieel dat het type van de pijn vastgesteld wordt. Er wordt onderscheid gemaakt tussen:

  • Nociceptieve pijn (vaak somatische pijn genoemd)
  • Neuropathische pijn (‘zenuwpijn’).

Nociceptieve pijn ontstaat als een rechtstreeks gevolg van druk, infiltratie of distorsie van de nociceptieve receptoren in de huid, weke delen of ingewanden door het tumorproces. De patiënt beschrijft de pijn meestal als een doffe of zeurende pijn. Nociceptieve pijn reageert meestal goed op conventionele analgetica.

Neuropathische pijn ontstaat door beschadiging van afferente zenuwbanen. Dit kan worden veroorzaakt door de tumor, hetzij door druk of door destructie, maar het kan ook een gevolg zijn van de tumorgerichte behandeling, bijvoorbeeld chirurgische beschadiging van zenuwen (de-afferentiatie pijn). De patiënten beschrijven deze pijn meestal als een moeilijk te verdragen doffe, brandende, elektrische of scherp uitstralende pijn, die steeds aanwezig is. Deze pijn kan ook voorkomen bij patiënten die aanvankelijk goed reageerden op de behandeling. Vaak zijn neurologische symptomen aanwezig, zoals sensibiliteits- en motorische stoornissen. Neuropathische pijn reageert gewoonlijk niet op conventionele analgetica. [De Vries p. 78-79]

19
Q
  1. Hoe kan pijn worden gemeten.
A

De ernst van de pijn kan worden vastgesteld door de patiënten te vragen het op een Visueel Analoge Schaal (VAS) of als een cijfer van 0 tot 10 (Numeric Rating Scale, NRS) aan te geven. De opgegeven waarde kan genoteerd worden en vergeleken met toekomstige opgave van de mate van pijn. Deze waarden kunnen niet in absolute zin geïnterpreteerd worden, wel zijn ze bruikbaar om beslissingen te nemen in het beloop bij deze ene patiënt. Voor jonge kinderen is er een kwalitatieve pijnschaal met plaatjes van lachende en huilende kinderengezichten. [De Vries p. 79]

20
Q
  1. Welke zijn de drie behandelmogelijkheden bij pijn.
A

In de pijnbehandeling van patiënten met kanker bestaat een variëteit aan behandelmogelijkheden, die – wanneer geïndiceerd- gelijktijdig toegepast kunnen worden. Naast de oncologische behandelmodaliteiten (chirurgie, radiotherapie, medicamenteuze behandeling) zijn er drie belangrijke categorieën:

  • Analgetica: basisgeneesmiddelen
    • Niet-opioïde analgetica
      • Basismiddel: paracetamol
      • Alternatieven: NSAID’s (ibuprofen, diclofenac, COX-2 remmers)
    • Zwakke opioïden:
      • Basismiddel: tramadol
      • Alternatieven: codeïne, buprenorfine
    • Sterke opioïden:
      • Basismiddel: morfine
      • Alternatieven: oxycodon, fentanyl, methadon, hydromorfon.
  • Co-analgetica: geneesmiddelen die het analgetisch effect versterken, zonder zelf analgetisch te zijn. Zij worden in combinatie met de analgetica toegepast als er ook sprake is van neuropathische pijn en als er bijkomende problemen zijn.
    • Tricyclische antidepressiva
    • Anti-epileptica
    • Anxiolytica
  • Andere mogelijkheden van pijnbestrijding:
    • Fysiotherapie
    • Psychologische ondersteuning
    • Radiotherapie
    • Zenuwblokkades
    • Neurochirurgische technieken
    • Neurostimulatie

[De Vries p. 81-82]

21
Q
  1. Wat is de analgetische ladder.
A

Analgetica voor pijnbestrijding van nociceptieve pijn bij kanker worden toegepast volgens het stappenplan (de ‘analgetische’ ladder van de WHO). Er wordt begonnen met stap 1 en (pas) bij onvoldoende effect wordt een stap verder gezet. Bij alle analgetica is het belangrijk erop te wijzen dat ze op vaste tijden ingenomen dienen te worden, om ze een continu effect te verkrijgen en de pijn ‘voor te blijven’.

Stap 1: paracetamol in de effectieve dosis of een NSAID

Stap 2: voeg een zwak opioïd toe: tramadol, codeïne of buprenorfine

Stap 3: vervang het zwakke opioïd door een sterk werkend opioïd: morfine, oxycodon, fentanyl, hydromorfon, methadon (eventueel via subcutane route)

Stap 4: verwijs voor invasieve pijnbestrijding. [De Vries p. 82]