Daan - 3.1 week 1-5 Flashcards
Bespreek de symptomen van CLL
CLL – Chronische Lymfocytische Leukemie: gevolg van klonale expansie van kleine (in 95% v. d. gevallen van oorsprong B-) lymfocyten. In de meeste gevallen is dit asymptomatisch, maar het kan de volgende symptomen geven:
- Beenmergfalen
- Steeds terugkerende infecties door functionele leukopenie (vermindering aantal functionele leukocyten), koorts, immuunsuppressie
- Anemie (=bloedarmoede)
- Trombocytopenie (= te weinig bloedplaatjes)
- Pijnloze lymfadenopathie(= vergrote lymfeklieren), lokaal en/ of algeheel
- Ongemak in de linkerbovenhoed/ kwadrant v. h. abdomen door splenomegalie(= miltvergroting)
- Hepatomegalie(= leververgroting), soms extreem
CLL kan Richter’s transformatie ondergaan, meestal tot diffuus groot B-cel lymfoom, soms tot Hodgkin-achtige lymfomen.
[K&C’s] Chapter 9 - p.456-457
Wat wordt verstaan onder een MGUS?
Monoclonal Gammopathy of Unknown Significance.
- Abnormaal eiwit in bloed: M-eiwit
- Uitgescheiden door plasmacellen
- Vaak asymptomatisch, maar soms zenuwklachten (gevoelloosheid, tintelingen)
- Vooral bij ouderen (85+), mensen met donkere huidskleur, mannen en als het in de famillie zit
- Meestal niet behandeld, maar regelmatige controle op progressie raadzaam
- Kan ontaarden in multipel myeloom. Deze kans wordt vergroot door:
- Hoeveelheid M-eiwit in het bloed
- Het type M-eiwit
- De hoeveelheid van een ander eiwit in het bloed: de free light chain
- De tijd dat iemand al MGUS heeft
Multipel myeloom wordt in een andere vraag behandeld
Wanneer wordt er behandeld bij CLL?
Of er wel of niet behandeld dient te worden is afhankelijk van de stadium van de ziekte.
Binet gradatie
risico
symptoomontwikkeling
Behandeling?
A
laag
minder dan 3 vergrote lymfeklieren
afwachten
B
middel
3 of meer vergrote lymfeklieren
meestal behandelen
C
hoog
Anemie en/ of trombocytopenie
meestal behandelen
Rai gradatie
risico
symptomen
Behandeling?
0
laag
Lymfocytose
Afwachten
I
middel
Lymfadenopathie
Alleen bij progressie
II
middel
Splenomegalie en/ of lymfadenopatie
Alleen bij progressie
III
hoog
Anemie en/ of organomegalie
Meestal behandelen
IV
hoog
Anemie, trombocytopenie en/ of organomegalie (meerdere)
Meestal behandelen
[K&C’s - Tbl.9.21(2012)]
Bij 30% interventie niet nodig.
Aard van behandeling afhankelijk van leeftijd, co-morbiditeit, prognose, verwachte effectiviteit van de behandeling en toxiciteit. In ieder geval behandelen bij:
- progressief beenmerg falen (anemie/ trombocytopenie)
- terugkerende infecties
- ernstige/ verergerende splenomegalie en/ of lymfadenopathie
- toename in lymfocytenaantal (verdubbeling binnen 6 maanden)
- systemische symptomen (type B): koorts, nachtelijke transpiratie, gewichtsverlies
- hemolyse en/ of andere immuun-gerelateerde cytopenie
Waarmee kan behandeld worden bij CLL?
Specifieke behandeling:
-
chloorambucil
- vermindert WBC
- vermindert lymfadenopathie en splenomegalie
- palliatief
- niet geïndiceerd bij afwezigheid van symptomen
- combinatietherapie FCR (fludarabine, cyclofosfamide, rituximab[αCD20]) is erg effectief gebleken als eerste keuze
- purine analogen, fludarabine (purine antagonist, remt DNA synthese) met of zonder cyclofosfamide(Remt lymfocyten, alkyleert DNA) of mitoxantron(topoisomerase-II remmer, crosslinkt en breekt DNA, verstoort RNA). Erg effectief voor het beenmerg -> CR(complete remissie) BEHALVE bij 17p deleties of andere mutaties in P53(ligt op chromosoom 17)
- Alemtuzumab (gehumaniseerd αCD52, CD52 zit veel op B-CLL) wordt gegeven als fludarabine niet genoeg (meer) werkt en bij 17p/ P53 mutaties
- Ofatumumab (nieuwe generatie αCD20 monoklonaal antilichaam met ander epitope dan rituximab) bij fludarabine of alemtuzumab refractaire CLL
- Allogene stamcel transplantatie met chemo die niet gericht is tegen myleoïde beenmergcellen (niet- myeloablatief), wordt steeds vaker uitgevoerd.
Als ondersteunende behandeling:
- steroïden (prednison) bij hemolyse (immuungemedieerde anemie)
- chemo bij cytopenie als gevolg van merginfiltraat, Epo of transfusie bij anemie, transfusie bij trombocytopenie
- Alertheid op infecties is geboden, profylactisch antibiotica, antimycoticum, antivirale therapie, anti-PCP, Immunoglobulines
- Allopurinol tegen hyperurikemie (tegen Urinezuur bij tumorilyse)
Welke factoren bepalen de keuze voor beeldvormend onderzoek in de oncologie?
- de mate waarin een vermoedelijke afwijking contrasteert met het gezonde omliggende weefsel
- de omvang van de vermoedelijke afwijking
een afwijking in de long moet >1 cm zijn om te zien op een X-thorax; een verkalking van hoge dichtheid in bijv. een oude ontsteking maar 2-3 mm.
Metastasen in het bot worden pas zichtbaar als >40% van het bot op deze plekken is verdwenen.
Bij complexe structuren als de wervels worden afwijkingen ook pas zichtbaar als ze groter zijn; bij simpelere structuren (bijv. pijpbeenderen) is dit minder van belang.
Standaard-Röntgenonderzoek is niet zo geschikt voor de afbeelding van weke delen (Bij CT-onderzoek wel; zoals bijvoorbeeld afbeelding van een para-aortaal lymfeklierpakket)
MRI is zeer geschikt voor weke delen en onschadelijk voor de patiënt; Bij CT krijgt de patiënt een relatief hoge dosis Röntgenstraling
[de Vries - 2.5; p.29]
Wat zijn de twee methodes van cytologisch onderzoek
Twee methodes zijn exfoliatieve cytologie en punctiecytologie:
-
exfoliatieve cytologie: tumorcellen laten makkelijker los van een oppervlak dan normale cellen. Zeker als ze ook nog van het oppervlak afgestreken worden (cervix-uitstrijkje bij vrouwen).
- Afstrijken kan van slijmvliezen van:
- mond/ keel
- trachea
- bronchus
- de huid
- tumorcellen komen via exfoliering ook terecht in:
- urine
- liquor
- sputum
- pleuravocht
- ascites
- galwegen
- Na fixatie en kleuring worden ze microscopisch bekeken.
- Afstrijken kan van slijmvliezen van:
-
punctiecytologie: met dunne naald (D 0,4-0,7 mm) celmateriaal opzuigen. Hiermee is bijna elke aangetoonde afwijking te bereiken.
- Voordelen:
- nauwelijks belastend voor patiënt
- eenvoudig en snel
- vrijwel zonder complicaties
- Beperkingen:
- ontbreken van histologische kenmerken (infiltratie, groei)
- niet mogelijk bij hard weefsel (bijv. bot)
- negatieve uitslag zegt nog niets, omdat er net naast de tumor kan zijn geprikt.
- Bij negatieve uitslag óf herhalen, óf biopsie voor histologisch onderzoek.
- Voordelen:
Cytologie geeft alleen informatie over het al dan niet aanwezig zijn van tumoren en het type tumor. Voor histologische kenmerken (infiltratie, groei, differentiatiegraad) is histologisch onderzoek de aangewezen vorm voor weefseldiagnose)
Wat zijn de voordelen / verschillen / beperkingen (van cytologisch onderzoek)
Voordelen zijn:
- nauwelijks belastend voor patiënt
- eenvoudig en snel
- vrijwel zonder complicaties
Beperkingen zijn:
- ontbreken van histologische kenmerken (infiltratie, groei)
- niet mogelijk bij hard weefsel (bijv. bot)
- een negatieve uitslag zegt nog niets, omdat er net naast de tumor kan zijn geprikt
Bij negatieve uitslag dus óf herhalen, of kiezen voor een biopsie voor histologisch onderzoek).
Wat zijn de consequenties van een negatieve cytologische uitslag
een negatieve uitslag zegt nog niets, omdat er net naast de tumor kan zijn geprikt. Bij negatieve uitslag dus óf herhalen, of kiezen voor een biopsie voor histologisch onderzoek).
Wat zijn de drie methodes van weefselonderzoek?
Drie vormen van biopteren zijn: excisie, incisie en dikke-naald biopsie.
- Excisiebiopsie: verwijdering van tumor in toto inclusief een marge klinisch gezond weefsel. Wordt veel gekozen voor kleine huidtumoren, vaak met een marge van 2mm gezond weefsel.
- Incisiebiopsie: stukje weefsel wordt uit de tumor gesneden. Vooral bij grotere tumoren als excisie niet mogelijk of ongewenst is (onnodig groot defect.) Bij een op melanoon verdachte laesie is het een kunstfout om incisie toe te passen omdat het interfereert met het bepalen van de tumordikte. Tang- en ponsbiopsieën zijn vormen van incisiebioptie.
- Dikke-naald biopsie: een pijpje weefsel wordt uit de tumor verwijderd. Vooral gedaan bij weke delen tumoren, mamma en prostaat.
Bij incisiebiopsie en dikke-naaldbiopsie treedt tumorspil vrijwel altijd op Bij een hierna volgende operatie zal het hele met tumor besmette gebied dan verwijderd moeten worden. Bij dunne-naald biopsie is dit zeldzaam.
Wat is een tumor lysis syndroom?
Dat is de meest voorkomende ziekte-gerelateerde noodsituatie bij kinderen en volwassenen met hematologische kankers. Wanneer tumorcellen kapot gaan en hun inhoud in het bloed terecht komt; spontaan of als gevolg van therapie. Kan leiden tot hyperuricemie, hyperkalemie, hyperfosfatemie en hypocalcemie. Dit kan resulteren in Nierfalen, hardritmestoornissen, insulten, multiorgaanfalen en de dood.
[N Engl J Med, volume 365 page 6]
Welke (tumor/patiënt)factoren zijn bepalend voor de keuze van een behandelplan
Met name het doel dat men denkt te kunnen bereiken bepaalt de behandeling. Bij een van opzet curatieve behandeling worden meer bijwerkingen geaccepteerd dan bij palliatieve behandeling, blijvende bijwerkingen zijn ongewenst bij een op genezing gerichte behandeling. Als er geen kans meer is op genezing wordt gekozen voor een palliatieve behandeling.
Voor de specifieke inhoud van een behandelplan zijn van belang:
- De diagnose en uitbereiding van de tumor (cTNM en/ of pTNM)
- Het biologische gedrag van de tumor
- De intentie van de behandeling
- De conditie van de patiënt (leeftijd, co-morbiditeit, toxiciteit van de behandeling)
- De wens van de patiënt om een eventueel slopende behandeling te ondergaan
- De kans van de aanwezigheid van (nog) niet-detecteerbare metastasen (keuze voor systemische therapie bij een groot risico). Het risico op metastase verderop in het lichaam is bijvoorbeeld groot genoeg om met adjuvante chemo-therapie te beginnen bij een geconstateerde lymfekliermetastase.
- De mogelijkheid tot het uitvoeren van een orgaansparende behandeling.
Na een operatie herevaluatie op grond van de bij de patholoog beschikbare informatie (biopt). Dit zijn gegevens over: radicaliteit van de resectie (chirurgische snijvlakken al dan niet vrij van tumor), mate van doorgroei van de tumor in omgevende weefsels, groote en differentiatiegraad van de tumor (biologische gedrag), aanwezigheid van metastasen in verwijderde lymfeklieren, al dan niet buiten het kapsel.
Wat wordt bedoeld met curatieve behandeling, ondersteunende behandeling, tumorgerichte palliatieve behandeling, en palliatieve zorg
Curatief: gericht op genezing.
Ondersteunend: iedere behandeling die een tumorgerichte behandeling mogelijk maakt, zoals: mondzorg bij bestraling van het hoofd-halsgebied, anti-emetica (anti-braak) bij cytostatische behandelingen, bloedtransfusies, sondevoeding.
Palliatieve behandeling: behandeling gericht op het verlichten van de klachten en het verlengen van de tijd van leven. Voorbeelden zijn: bestraling van pijnlijke skeletmetastase, bestraling van een bloedend blaascarcinoom, cytostatica bij metastasering van bijv. een coloncarcinoom.
Palliatieve zorg: behandeling die niet is gericht tegen de groei van de tumor. Dus iets anders dan een palliatieve tumorgerichte behandeling. Het gaat hier om de palliatieve fase van de behandeling, wanneer genezing uitgesloten is. Bijv. psychosociale en geestelijke zorg, pijnbestrijding, tegengaan van misselijkheid, braken, jeuk, kortademigheid, vermagering of andere klachten en/ of symptomen. Palliatieve zorg is ook belangrijk voor de familie. Dit kan o.a. door middel van een evaluerend gesprek na afloop van de behandeling, om bijv. de gemaakte keuzes te bespreken.
Wat is het onderscheid tussen oncologische en niet-oncologische chirurgie
Bij oncologische chirurgie moet de chirurg naast het snijvak kennis hebben van het biologisch gedrag van tumoren, de behandelmogelijkheden naast de eigen chirurgie (chemo, radio, hormonale en immunotherapie), lokaal onzichtbare doorwoekering bij kwaadaardigheid, mogelijk microscopisch kleine metastasen in het regionale lymfegebied (micro-metastasen, occulte metastasen), metastasen op afstand waardoor curatief opereren haast onmogelijk is en aanvullende behandeling geïndiceerd is)
Wat is het hoofddoel in de chirurgische oncologie
Dit is (bij curatieve oncologische chirurgie) het volledig verwijderen van alle tumoren waaronder lymfekliermetastasen, waarbij tumorspil wordt tegen gegaan.
Welke zijn de doelen van follow-up na behandeling voor kanker
Het doel van deze nazorg is:
- verdere ondersteuning en begeleiding bij lichamelijke, geestelijke en sociale gevolgen van ziekte en behandeling
- controleren op late gevolgen van de behandeling (zoals vervroegde menopause na chemo)
- vroege opsporing van recidieven, metastasen en nieuwe primaire tumoren
- toetsen van de kwaliteit van het medisch handelen
Waartoe dient de kankerregistratie
Een zorgvuldige registratie, landelijk of in oncologische centra, dient om:
- Inzicht te krijgen in de prognose van bepaalde tumoren
- Te weten waar recidieven(metastasen) verwacht kunnen worden
- Evaluatie van verschillende behandelingen (curatief en palliatief)
- Criteria op te stellen voor curabiliteit
- Behandelfouten op te sporen en adviezen te geven hoe fouten te voorkomen of op te heffen
- Onverwachte negatieve effecten van behandeling op te sporen en beleidsaanpassingen te maken
- Nieuwe informatie te krijgen over het biologisch gedrag van verschillende tumoren in diverse stadia
- Eigen resultaten te kunnen vergeleiken met anderen voor analyse
[de Vries, Hoofdstuk 3]
Waarom is vroege detectie van metastasen minder zinvol dan vroege detectie van de primaire tumor
Als de detectie vroeg genoeg plaatsvindt kan vaker relatief eenvoudig curatief behandeld worden met meer kans op succes (operatie, bestraling). Bij metastasen is dit stadium meestal al voorbij.
Wat wordt verstaan onder leadtime-bias en length-bias
Leadtime-bias: een vertekening van het beeld van overleving bij vroegtijdige opsporing als deze opsporing er slechts toe leidt dat er meer tijd zit tussen het moment van opsporing en het moment van overlijden, omdat het opsporingsmoment naar voren is verschoven in de tijd.
Length-bias: er worden bij een bevolkingsonderzoek relatief meer mensen gevonden met langzaam groeiende tumoren dan met snel groeiende tumoren omdat deze mensen langer rondlopen in verhouding tot de snelle varianten.
[de Vries hoofdstuk 3 p.105]
Welke zijn de mogelijkheden voor beeldvorming in de oncologie, wat zijn daarvan de werkingsprincipes en visuele resultaten.
De keuze van beeldvormend onderzoek wordt bepaald door de mate waarin een vermoedelijke afwijking contrasteert met het gezonde omliggende weefsel, en door de omvang van de vermoedelijke afwijking. De keuze kan het beste bepaald worden door een radioloog of nucleair geneeskundige op basis van een goede klinische informatie en vraagstelling van een aanvrager
- Röntgendiagnostiek
- Röntgenstraling wordt door verschillende weefsels meer of minder geabsorbeerd, afhankelijk van dichtheid en chemische samenstelling. Hoe meer absorptie, hoe witter (op een zwarte achtergrond).
- Lucht absorbeert erg weinig -> zwart
- Calcium (bijv. bot) is denser en kleurt al tamelijk wit
- Jodium en Barium verzwakken Röntgenstraling sterk en worden daarom gebruikt in Röntgen-contrastmiddelen, waarmee slecht absorberende (holle organen) in beeld kunnen komen
- Bij een X-Thorax wordt gezond luchthoudend weefsel donkerder afgebeeld dan bijv. de kalkhoudende ribben. Ook tumor- en ontstekingsweefsel zijn er witter van kleur. Wit->mogelijk afwijkingen
- Sensitiviteit van standaard-Röntgenonderzoek is afhankelijk van de grootte van bijv. een tumor en de mate van absorptie van het type zwelling: een tumor moet al snel >1 cm zijn om op te vallen; oud gecalcificeerd ontstekingsweefsel slechts een paar mm.
- Metastasen in bot pas zichtbaar als 40% van het bot ter plaatse is afgebroken. Bij ingewikkelder structuren als wervels zijn dingen pas bij grotere omvang zichtbaar dan bij bijv. eenvoudigere pijpbeenderen.
- Weke delen zijn nauwelijks zichtbaar met Röntgenonderoek. Bij CT-onderzoek kan dit wél!
- Röntgenstraling is schadelijk in grotere doseringen -> chromosoomschade -> maligne degeneratie
- Klierweefsel van de borst is de onderscheiden(denser, witter) van het stroma. Jongere vrouwen hebben meer klierweefsel waardoor eventueel aanwezige tumoren minder goed te onderscheiden zijn door de reeds vrij witte klieren.
- Lobulair type mammacarcinoom is vaak verborgen op een mammografie-> niet geschikt om maligniteit mee uit te sluiten na palpabele afwijking
- Röntgenstraling wordt door verschillende weefsels meer of minder geabsorbeerd, afhankelijk van dichtheid en chemische samenstelling. Hoe meer absorptie, hoe witter (op een zwarte achtergrond).
Vervolgonderzoek kan met echografie, MRI, cytologisch onderzoek.
- Echografie
- Met hoogfrequente geluidsgolven gericht op een orgaan of lichaamsgebied. Vooral bij grensvlakken tussen verschillende weefsels worden geluidsgolven teruggekaatst. Via registratie en elektronische analyse vindt beeldvorming plaats.
- Erg geschikt voor het onderscheiden van weefsels met verschillende dichtheid. (bijv. metastasen in een parenchymateus orgaan; levertumoren)
- Ook de grootte van een orgaan is vast te leggen
- Cysteus kan van solide onderscheiden worden
- Niet belastend, niet schadelijk -> vaak als eerste oriënterend onderzoek, met name als orgaanonderzoek in het abdomen.
- Geen beeldvorming achter bot en lucht (niet doorlaatbaar voor geluid)
- Endoechografie: echografie van binnenuit. Bijvoorbeeld een transoesophageale echo van het hart, een echo via de vagina of het rectum. Nuttig om vergrote lymfeklieren in de nabijheid op te sporen of niet palpeerbare tumoren.
- Computertomografie (CT)
- Smalle waaiervormige Röntgenbundel die om de patiënt heen draait, met continue meting van stalingsabsorptie waarna met computer een dwarsdoorsnedebeeld wordt geconstrueerd.
- Kunnen beter dan reguliere Röntgenfoto’s contrast weergeven-> zichtbaarheid van afzonderlijke buikorganen
- Per omwenteling 4, 16, of 64 plakjes
- Met juiste toepassing tot 0,5 mm detailniveau mogelijk
- Coronaal, sagittaal en zelfs 3d-reconstructie zijn mogelijk
- Met oraal contrastmiddel zijn de darmen goed in beeld te brengen
- Met intraveneus contrast kan normaal en pathologisch weefsel in een orgaan geaccentueerd worden op basis van verschillen in doorbloeding
- Het is veel nauwkeuriger (gevoeliger voor afwijkingen) maar de blootstelling aan Röntgenstraling is vele malen groter dan een foto, en de scan duurt ook wat langer.
- MRI – Magnetic Resonance Imaging: patiënt in sterk magnetisch veld, signalen op basis van vrije protonen in het lichaam, verwerkt door een computer.
- In afwijkend weefsel is het signaal anders -> detectie
- Dunne plakken net als bij een CT-scan
- Ook contrastmiddelen beschikbaar voor accentuering van bepaalde structuren
- Weke delen zijn erg goed van elkaar te onderscheiden ten opzichte van een CT (spieren, pezen, ligamenten, vet), ideaal voor sarcomen (weke delen tumoren)
- Botmetastasen bevatten meer water dan het meer vettige beenmerg en zijn ook goed in kaart te brengen
- Functional imaging (fMRI): met contrastmiddelen die specifiek in bepaalde cellen worden opgenomen kan niet alleen anatomische informatie worden verkregen maar ook informatie over het functioneren van een orgaan.
- Scintigram
- Met een gammastralingsdetector kan, na toediening van radioisotopen die door een bepaald orgaan geabsorbeerd worden, dit orgaan goed in kaart gebracht worden. Dit kan bijvoorbeeld met een radioactief farmacon dat specifiek opgenomen wordt door metabool actief botweefsel. Vervolgens kan het bot in kaart worden gebracht met de camera. Het (patho)fysiologisch proces dat in beeld gebracht moet worden bepaald het type farmacon.
- Skeletscintigrafie
- Gevoelige methode voor het vinden van skeletafwijkingen. Verhoogde metabole activiteit komt snel in beeld, maar de resultaten zijn vrij aspecifiek omdat dit kan wijzen op allerlei botaandoeningen met verhoogde osteoblastische activiteit(fractuur, ontsteking of metastase). Grote sensitiviteit, lage specificiteit.
- PET-onderzoek – Positron Emissie Tomografie
- Vooral metabole veranderingen in weefsels worden zichtbaar gemaakt.
- Voorbeeld is toevoeging van een farmacon Fluorodeoxyglucose (FDG) met een
F-18 isotoop met korte halfwaardetijd (2 uur). Hiermee wordt de glucosestofwisseling in beeld gebracht. Tumoren verbruiken meer suiker dan andere lichaamscellen (ook wel het Warburg-effect genoemd, toegenomen anaerobe glycolyse). - Een total bodyscan is eenvoudig met PET-onderzoek en zo kan heel goed de verspreiding van de tumor (metastasen) in beeld gebracht worden, een disseminatieonderzoek.
- Toegepast bij:
- Inschatten van maligniteit van radiologische afwijkingen
- Opsporen van lymfekliermetastasen
- Stageringsonderzoek vaan veel soorten tumoren
- Opsporen van onbekende primaire tumoren die wel al klinisch waarneembare metastasen hebben veroorzaakt
- Na bestraling of chemotherapie het beoordelen of een waarneembare afwijking op de plaats van de tumor een recidieftumor is of fibrose
- Therapie-evaluatie (reactie van een tumor op een behandeling)
- Technische ontwikkelingen :
- Reconstructie
- Het digitale beeldmateriaal wordt bewerkt tot 3d-reconstructies -> beter ruimtelijk inzicht in verhouding tumor <-> omliggende structuren. Belangrijk voor het plannen van grote chirurgische ingrepen en radiotherapie.
- Fusie
- Beelden van verschillende beeldvormende technieken kunnen gecombineerd worden (software en hardwarematig) bijvoorbeeld ruimtelijke informatie met functionele informatie (CT + PET bijvoorbeeld). Dit kan uiterst belangrijk zijn voor de therapieplanning. Er zijn nieuwe combi-scanners op komst: PET-CT scanners in 1 apparaat.
- Reconstructie
[voor meer informatie: de Vries Hoofdstuk 2, p.29-38]
Welke effecten van de oncologische behandeling zijn van belang voor het voedingsbeleid
Chirurgie: De voedingsinname is bij iedere vorm van chirurgie voor korte of langere tijd gestoord. Afhankelijk van de omvang van de operatie en het optreden van post-operatieve complicaties is er sprake van een zeker hoeveelheid fysieke stress met invloed op de voedingsbehoefte en/ of toestand.
Radiotherapie: Als een deel van het te bestralen gebied in het maag-darmkanaal of hoofd-halsgebied ligt kunnen voedingsproblemen ontstaan als gevolg van stralingsschade.
Ook kan vermoeidheid optreden wat de voedselinname beperkt.
Een juiste voedingskeuze kan voorkomen dat de klachten onnodig toenemen.
Complicaties met belang voor het voedingsbeleid kunnen zijn: mucositis, xerostomie, afname van het smaakvermogen en oesofagitis.
Mucositis: bij mucositis moet de temperatuur en consistentie van het voedsel aangepast worden (oppassen voor zure, sterk gekruide, zoute en zoete voedingsmiddelen)
Xerostomie: speekselklieren worden door radiotherapie onherstelbaar beschadigd -> afname speekselsecretie en samenstelling; dik en taai->droge mond->verminderde slikfunctie
Veranderd smaakvermogen: de patient kan bepaalde dingen als vies gaan ervaren, soms zelfs permanent. Dit beïnvloedt de eetlust negatief.
De samenstelling van het voedsel dient aangepast te worden aan de mogelijkheden van de patiënt om dit zo veel mogelijk te compenseren.
Minder voedsel en vochtinname kan leiden tot gewichtsverlies en dehydratatie. Als niets helpt is sondevoeding geïndiceerd.
Bij bestraling in de buik is het belangrijk om bij optredende misselijkheid en diarree de patiënt goed voor te lichten dat de problemen niet komen door de voeding om te voorkomen dat de patiënt ontmoedigd raakt om te eten.
Chemotherapie: bij misselijkheid en braken als gevolg van chemo is het belangrijk om tijdens de kuur de voeding aan te passen aan de tolerantie met eventueel een voedingspauze. Na perioden van braken en tussen de kuren door kan energieverrijkte voeding gebruikt worden.
Een te lage voedselinname moet vermeden worden.
Hormonale therapie: vochtretentie is een van de bijwerkingen
Combinatiebehandelingen: de afzonderlijke bijwerkingen worden versterkt en de patiënt kan meer klachten ontwikkelen. Dierdoor is extra aandacht wat betreft voedingszorg nodig.
Welke voedingsadviezen zijn van belang bij de verschillende behandelingsmodaliteiten in de oncologie
Voor een grote chirurgische ingreep zorgen dat een eventueel verminderde of slechte voedingstoestand is opgelost.
Basisprincipes gelden:
- Voorkomen van gewichtsverlies met meer kleine maaltijden tussendoor, maaltijden worden verrijkt met room, boter, dubbel beleg, extra suiker in de thee/ koffie, extra kaas, noten, aardappels bij warme maaltijden, etc. Voedingssuiker is ook een optie (is smaakloos)
- Consistentie van het voedsel aanpassen aan de mogelijkheden van de patiënt bij beperkingen die optreden na radiotherapie. Oppassen met zout, sterk gekruid, zuur of zoet voedsel als dit pijnlijk is.
- De temperatuur kan zo aangepast worden dat dit het minst vervelend is voor de patiënt
- Bij vermoeidheid meerdere kleine maaltijden.
- Zorg voor een goede mondhyhiëne (mondhygieniste)
- Drink minimaal 1,5 L per dag.
- Bij diarree voldoende zout eten om het verlies aan te vullen
- Bij chemo: tijdstip van het eten zo veel mogelijk als er niet behandeld wordt/ tussen de behandelingen door en zoveel mogelijk buiten perioden van misselijkheid/ braken. Te lage voedselinname gedurende de behandeling moet voorkomen worden.
- Warme producten worden vaak slecht verdragen (vooral de geur)
- Als de patiënt dan de meeste eetlust heeft kan ook ’s nachts gegeten worden
- Alternatieve voedings’therapieën’ zoals speciale dieeten die claimen kankerremmend te werken moeten onderzocht worden op schadelijkheid voor de patiënt (bijvoorbeeld ondervoeding)
[de Vries blz.96)
bespreek epidemiologie en risicogroepen van Hoofd-Hals tumoren
- Bij 80% van de patiënten kan een kwaadaardig gezwel in de vroege fase worden vastgesteld.
- In Nederland ca. 2600 nieuwe patiënten per jaar gediagnosticeerd met tumor in HH gebied waarvan 2000 in een vroeg stadium
- Incidentie is 15 per 100.000
- Slijmvliestumoren van bovenste voeding- en ademwegen vooral bij 45+
- de incidentie stijgt met de leeftijd
- Vaker bij mannen dan bij vrouwen
- Larynxtumoren meer bij mannen dan vrouwen, maar Incidentie neemt ook bij vrouwen toe(rookgedrag, alcohol)
- Mondholtecarcinomen steeds vaker op jongere leeftijd
- Speekselkliertumoren op alle leeftijden met gelijke man/vrouw verhouding
Etiologie:
- Alcohol en tabak spelen rol bij carcinomen van bovenste voeding- en ademweg, vooral bij langdúrig en overmatig gebruik en versterken elkaars carcinogene werking
- Extra risicofactoren voor mondholtecarcinoom:
- Slechte mondhygiene
- Langdurige irritatie door carieuze gebitselementen
- Neusholte/ neusbijholtecarcinoom meer bij hardhoutbewerkers en leerlooiers (fijn verdeeld houtstof en chemicaliën?)
- Nasopharynxcarcinoom: vooral in verre Oosten, sommige gebieden van China de meest prevalente maligne tumor. Virale vector? (Epstein Barr?)
- Bij blanke en negroïde ras komt het maar weinig voor
- Speekselkliertumoren: Meer bij Eskimo’s in Noord-Amerika dan elders (ioniserende straling? Ze komen ook vaker voor bij overlevenden van de atoombomexplosies van Hiroshima en Nagasaki dan bij de rest van de Japanners)
- Rasfactoren en geografische verschillen mogelijk een rol
- Het humaan papillomavirus kan net als baarmoederhalskanker HH-kanker veroorzaken. In 10 tot 20% van de gevallen blijkt het HPV veroorzaker. Seksueele overdracht speelt een rol, met name onbeschermd wisselend oraal contact. . HPV-positieve HH-tumoren reageren in de regel beter op chemotherapie en bestraling (waarschijnlijk door de hogere deelsnelheid van de betroffen cellen)
- [http://www.vumc.nl/afdelingen/over-vumc/nieuws/2619014/]
Welke typen Hoofd-Halstumoren zijn er(alle tumoren die die worden besproken in de leerstof)?
Noem ook pre-maligne verschijnselen
het kan gaan om een primaire tumor of om een lymfekliermetastase.
- plaveiselcelcarcinomen
- Exofytisch papillomateuze tumor
- Meer endofytisch infiltrerende tumor
- combinatie van beiden
- neus en neus-bijholtetumoren
- van bovenste voeding- en ademweg
- van de tong
- pharynxcarcinomen (naso, oro, hypo)
- nasopharynxcarcinomen - vooral bij chinese afkomst
- oropharynxcarcinomen
- tonsiltumoren (60%), tongbasis(30%), palatum molle(10%)
- hypopharynxcarcinoom
- larynxcarcinomen
- glottis(stembandniveau) - 60%
- supraglottis(boven stembandniveau) - 35%
- subglottis(onder stembandniveau) - 5%
- Speekselkliertumoren {hoe kleiner de speekselklier, hoe meer kans op maligniteit}
- Pleomorf adenoom (benigne)
- van glandula parotidea; 50% van glandula submandibularis-tumoren
- Adenocarcinoom
- 50% van glandula submandibularistumoren
- glandula sublingualistumoren (bijna allemaal kwaadaardig)
- intra-orale speekselkliertjes-tumoren, vooral op overgang pallatum dur(50% kwaadaardig). berucht is het Adenoid-cystisch carcinoom:
- Adenoid-cystisch carcinoom
- sarcomen
- spieren
- bovenkaak
- onderkaak
- parotissarcoom
- Pleomorf adenoom (benigne)
- maligne lymfomen:
- tonsillen
- neusbijholten
- nasopharynx
- lymfeklieren van het HH-gebied
- in of rond de parotis kan ook lymfekliertumor zijn (primair/ metastase)
- bottumoren
- primair en metastasen
- schedeldak, cervicale wervelkolom, kaken
- dentogeen (in relatie tot het gebied)
- meestal in mandibula
- bekendste ameloblastoom, berucht om vake recidivering
- meestal in mandibula
- melanomen
- in slijmvliezen van bovenste voeding- en ademweg; zijn zeldzaam (1% van alle melanomen, meestal in het neusslijmvlies)
- pre-maligne slijmvlieslaesies
- leukoplakieën: in mond-keelholte,op stembanden
- erythroplakie: rode afwijking van het slijmvlies
- lichen planus
Hoeveel lymfeklieren zitten er in het Hoofd-Halsgebied en hoe worden deze onderverdeeld en van waaruit treden er metastasen op?
Twee tot driehonderd lymfeklieren in het HH gebied. Ingedeeld in Groepen Level I t/m VI
Lymfekliermetastasen van primaire Hoofd-Hals tumoren manifesteren zich vaak in bepaalde lymfeklierstations in de hals. Relatie lokalisatie primaire tumor <-> metastasering regionale lymfeklierstations:
- Pre- en postauriculaire lymfeklieren waaronder de klieren in de glandula parotis
- Metastasen uitgaande van de behaarde hoofdhuid, oorschelp en groot gedeelte gezichtshuid
-
I - submentaal(Ia), submandibulaire(Ib) lymfeklieren
- metastasen vanuit de onderlip, mondbodem, tandvlees en mobiele deel van de tong
-
II - subdigastrisch=belangrijk knooppunt; IIA ventraal van de n. accesorius, IIB dorsaal
- Metastasen vanuit de tongbasis, mondbodem, naso- en oropharynx, parotis, bovenpool van schildklier
-
III - Midjugulaire keten
- Vooral metastasen uitgaande van hypopharynx, larynx of schildklier
-
IV - supraclaviculaire lymfeklieren
- 90% van metastases zijn gemigreerd, supraclaviculair, vanuit de thorax, abdomen of retroperitoneaal. Slechts 10% zijn vanuit maligne HH tumoren gemetastaseerd!!
-
V - dorsale lymfeklieren(VA craniaal van bovenste cricoïdboog; VB caudaal ervan)
- Vooral metastasen vanuit de nasopharynx of de schildklier
-
VI - centrale lymfeklieren in de hals
- metastasering meestal vanuit schildkliertumoren, metastase in de hals is in 95% van de gevallen afkomstig van een HH-gebieds tumor
Hoe dichter een tumor in het hoofd-halsgebied bij de mediaanlijn gelegen is hoe groter de kans op contralaterale of dubbelzijdige lymfekliermetastasen in de hals vanuit genoemde tumor.
Metastase vanuit HH tumoren via het bloed vindt meestal pas in een laat stadium plaats en dan meestal naar de longen, lever en/ of het skelet.
Plaveiselcelcarcinomen van de bovenste voeding- en ademweg metasteren vooral lymfogeen; hematogene metastase vindt in de regel pas veel later plaats.
Pharynxcarcinomen zijn berucht om de snelle metastasering naar de regionale lymfeklieren. Halskliermetastasen waarvan de primaire tumor nog niet ontdekt is zijn in meer dan 50% van de gevallen afkomstig van een primaire naso, oro of hypopharynx-tumor. Geregeld zijn de lymfekliermetastasen zeer groot terwijl de primaire tumor nog vrijwel niet-detecteerbaar klein is (occulte primaire tumor)