Hester 2.1 week 1-3 Flashcards

1
Q
  1. Beschrijf de drievoudige rol van ATP bij contractie.
A

De drievoudige rol van ATP bij contractie 1. vormen van ADP tijdens contractie –> energie voor kruisbruggen (walk-along mechanisme) 2. pompen van calcium vanuit sarcoplasma in het SR na contractie 3. pompen van natrium en kalium ionen voor behoud gepaste ionische omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Langs welke drie metabole wegen wordt dit ATP tijdens spiercontractie verkregen?

A
  1. fosforcreatine 2. glycogeen 3. oxidatief metabolisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurt er ná de contractie en wat is daarbij de rol van ATP?

A

Calcium ionen worden teruggepompt. ATP bindt met het myosine hoofd waardoor deze loslaat en ontspant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leg uit hoe rigor mortis ontstaat

A

Na overlijden: spier wordt stijf door verlies van alle ATP, myosine hoofden blijven gehecht en spier blijft aangespannen tot alle spiereiwitten zijn vernietigd (15-25 uur later)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Op welke twee manieren wordt de kracht gereguleerd in skeletspieren?

A
  1. recruteringsgradatie: vergroten van het aantal motor units die tegelijk samentrekken. ‘Grote principe’. 2. Frequentiegradatie: vergroten van frequentie van contractie. ‘Tetanisatie’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe vindt de overdracht van een zenuwprikkel op een spiervezel plaats? beschrijf dit in termen van zenuwactiepotentiaal, calcium-kanalen, acetylcholine blaasjes, synaps, acetylcholinereceptor, eindplaat potentiaal, spier actiepotentiaal

A
  1. Wanneer en zenuwimpuls aankomt bij de presynaptische membraan van de neuromusculaire synpaps treedt er een instroom van extracellulair Ca2+ via de Ca2+ kanalen de zenuwcel in. 2. Er ontstaat een zenuwactiepotentiaal. 3. Ca2+ zorgt voor exocytose van acetylcholineblaasjes in de synapsspleet 4. Na koppeling van acetylcholine aan de acetylcholinereceptoren gaan ionkanalen open 5. de positieve potentiaal zorgt voor een eindplaatpotentiaal 6. potentiaalverschil zorgt voor opening van meer spanningsafhankelijke Na+ kanalen, waardoor een spieractiepotentiaal ontstaat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe treedt vermoeidheid op in de neuromusculaire overdracht en wanneer wordt dit ook echt merkbaar doordat er krachtsvermindering optreedt?

A

Normaal 3x zoveel eindplaat potentiaal als nodig voor spiervezel stimulatie. Meer dan 100 x per sec enkele minuten lang verminderd hoeveelheid acetylcholine blaasjes. Impulsen falen om door te gaan naar spiervezel. Komt zelden voor en zelfs dan alleen op de meest vermoeiende niveaus van spieractiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat kan de rol van cholinesteraseremmers bij neuromusculaire overdracht zijn?

A
  1. verlengen refractaire periode –> blokkade van depolarisatie 2. de in de synaptische spleet vrijkgekomen acetylcholine wordt minder snel verwijderd. Dit zorgt voor een hoger potentiaal verschil –> effectieve prikkel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe vindt elektrische geleiding binnen een spiervezel plaats en wat is het effect van een elektrische prikkel binnen een spier? Gebruik hierbij de termen T-tubuli en sracoplasmatisch reticulum.

A

Een elektrische prikkel gaat via de T-tubuli naar het diepste binnen van de spiervezel. Dit prikkelt het aangrenzende sarcoplasmatisch reticulum –> snelle opening Ca2+ kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke twee synapsen zijn er en waar komen ze voor?

A
  1. chemische synaps: centrale zenuwstelsel 2. elektrische synaps: gap junctions. weinig in centrale zenustelsel, meeste in glad spierweefsel en hartspieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf de opbouw van een neuron in termen van cellichaam, axon, dendriet.

A

Een neuron bestaat uit drie grote delen: 1. soma; cellichaam van de neuron 2. axon; rijkt van het soma naar perifere zenuw die ruggenmerg verlaat 3. dendrieten; vele vertakkingen van het soma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe verloopt het contact tussen twee zenuwcellen?

A

Het contact is altijd chemisch, er wordt gebruik gemaakt van excitatieve en inhiberende neurotransmitters. Actiepotentiaal aan einde axon opent spanningsafhankelijke Ca2+ kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn receptor eiwitten, welke eigenschappen hebben ze. Uit welke twee componenten bestaat een receptor (gebruik hierbij de termen ‘binding component’, ‘ionophore component’)?

A

Bevinden zich op de postsynaptische membraan en zijn prikkelend of remmend 1. binding component: penetreert naar buiten in de synaptische spleet –> bindt met neurotransmitter 2. ionophore component: door postsynaptische membraan naar binnenste postsynaptisch neuron (Er zijn twee ionophore typen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe komt het dat sommige zenuwprikkels leiden tot een excitatie respectievelijk tot inhibitie?

A

Wordt bepaalt door type receptor (inhiberend of exciterend). Geeft extra dimensie aan zenuwfunctioneren. Excitatie 1. opening natrium kanalen 2. onderdrukte geleiding door Cl en/of K kanalen 3. verschillende veranderingen in interne metabolisme van postsynaptische neuron Inhibitie 1. openen Cl- ionen kanalen 2. toename van de geleiding van K + ionen de neuron uit 3. Activatie van receptor enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geef aan hoe in een stamboom X-gebonden dominante overerving kan verlopen, welke de kansen zijn op de aandoening wanneer de ouders aangedaan zijn?

A

Recurrence Risk X-gebonden dominante overerving: 1. Heterozygote vrouw x normale man: 50% van de zonen en 50% van de dochters aangedaan 2. Aangedane man x normale vrouw: 0% van de zonen aangedaan en 100 % van de dochters aangedaan 3. Aangedane man x heterozygote vrouw: 50% van de zonen aangedaan en 100% van de dochters aangedaan 4. Aangedane of normale man x homozygote vrouw: 100% van de zonen aangedaan en 100% van de dochters aangedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geef aan hoe in een stamboom X-gebonden recessieve overerving kan verlopen, welke de kansen zijn op de aandoening wanneer de ouders aangedaan zijn?

A

Recurrence Risk X-gebonden recessieve overerving 1. Heterozygote vrouw x normale man: 50% van de zonen aangedaan en 50% van de dochters heterozygote drager 2. Aangedane man x normale vrouw: 0% van de zonen aangedaan en 100% van de dochters heterozygote dragger 3. Aangedane man x heterozygote vrouw: 50% van de dochters heterozygote drager, 50% van de dochters aangedaan, 50% van de zonen aangedaan 4. Aangedane man x homozygote vrouw: 100% van de dochters aangedaan en 100% van de zonen aangedaan 5. Normale man x homozygote vrouw: 100% van de dochters heterozygote drager en 100% van de zonen aangedaan.

17
Q

Beschrijf hoe een beweging in de hand ontstaat vanaf activiteit van het centrale motorische neuron in de cortex. Gebruik daarbij de termen centrale motorische neuron, tractus corticospinalis (pyramidebaan), capsula interna, decussatio pyramidum, perifere motorische neuron, motorische voorhoorn, perifere zenuw, neuromusculaire overgang.

A
  1. Het CMN ligt in het middenste deel van de primaire motor cortex.
  2. Motorsignalen gaan direct vanuit de cortex naar het ruggenmerg door de tractus corticospinalis (piramidebaan).
  3. Vanuit hier gaan ze door de capsula interna en daarna naar de hersenstam
  4. De meeste vezels kruisen dan in de onderste medulla naar de contralaterale zijde (decussiato pyramidum).
  5. De centrale motorneuronen eindigen bij de handbewegingen direct op de anterior motor neuronen die contractie veroorzaken.
  6. Dit perifere motorische neuron ligt in de motorische voorhoorn en zendt een impuls via de perifere zenuw naar de spier waar een actiepotentiaal wordt opgewekt. (neuromusculaire overgang) uit de eindplaatpotentiaal
18
Q

Beschrijf de somatotopie in de motorische cortex

A

Distale spieren hebben meer aansturende neuronen in de cortex – en daardoor kunnen ze subtielere bewegingen maken – dan proximale spieren. Precies hetzelfde geldt voor het sensibele systeem, waarbij de huid van distale delen en het aangezicht op een groter gebied van de cortex wordt gerepresenteerd – distaal zijn ook fijnere gevoelsverschillen waar te nemen dan proximaal. Het been ligt vooral aan de binnenzijde van de hemisfeer, de arm en het gezicht vooral aan de buitenzijde. Voor de verdeling van de sensibele neuronen geldt exact hetzelfde, zij het dat deze niet vóór, maar juist achter de centrale sulcus gelegen zijn.

19
Q

Leg uit wat de invloed van de tractus corticospinalis (pyramidebaan) op de spinale reflexboog is. Wat is de betekenis van hoge en lage (tot afwezige) spierrekreflexen?

A

De tractus corticospinalis komt vanuit de hersenschors en beïnvloedt (vooral: remt) de reflex door rechtstreekse beïnvloeding van de motorische voorhoorncellen (1) en de interneuronen (2).

Bij uitval van de tractus corticospinalis is de spinale relexboog niet meer gemoduleerd maar ontremd, waardoor hoge reflexen optreden. Er treedt dus een schijnbaar paradoxale situatie op waarbij een spier niet goed bewogen kan worden, maar tegelijkertijd een hoge reflexreactie heeft; dit heet een centrale verlamming.

Bij een afwijking van het perifere circuit zijn de spierrekkingsreflexen laag; dit is een perifere verlamming.

20
Q

Wat is spasticiteit?

A

Wanneer door uitval van het CMN het ruggenmerg spontaan te werk gaat (verhoging van spierrekkingsreflexen en spierspanning) = spasticiteit.

Bij een centrale verlamming kan de spier wel reflexmatig weerstand bieden, maar de willekeurige motoriek is gestoord. Men noemt een centrale verlamming dan ook wel spastische parese. Spasticiteit is dus een stoornis van de motoriek die gekarakteriseerd wordt door een toename van de weerstand tegen passieve spierrekking. Deze is afhankelijk van de snelheid van de passieve beweging. Het wijst op een aandoening van het CMN. Typisch is dat de weerstand slechts in een deel van het bewegingstraject aanwezig is en ineens verdwijnt.