Lesur 4.1 Flashcards
1
Q
Familie, Verwandtschaft
A
de familie
2
Q
Umschreibung
A
de omschrijving
3
Q
schwanger
A
inverwachting
4
Q
sich scheiden lassen
A
scheiden
5
Q
heiraten
A
trouwen
6
Q
verliebt
A
verliefd
7
Q
Kontext
A
de context
8
Q
ableiten
A
afleiden
9
Q
Iris Janssen. (am Telefon)
A
met Iris Janssen
10
Q
Schwesterherz
A
het zusje
11
Q
anrufen
A
bellen
12
Q
nämlich
A
namelijk
13
Q
viel, große Menge
A
de heleboel
14
Q
spannend, aufregend
A
spannend
15
Q
Wie spannend!
A
wat spannend!