Lesur 1 Flashcards
Ankunft
de aankomst
in
in
ansehen
bekijken
anhören
luisteren naar
Dialog
de dialoog
Satz
de zin
nehmen
nemen
Koffer
de koffer
wohl, schon
wel
kommen
komen
gehen, fahren
gaan
nach
naar
nach Hause
naar huis
schön, nett
leuk
zu
te
lernen
leren
kennen
kennen
(Guten) Tag!
Dag!
alle, alles, allerseits
allemaal
lesen
lezen
mitlesen
meelezen
danach
daarna
laut
hardop
He!
Hé!
Liebling
de lieverd
Hallo
Hallo
toll
fijn
wie schön
wat fijn
wiedersehen
weerzien
Danke (informell)
Dank je wel.
Hi
Hoi
sein
zijn
Freundin
de vriendin
von
van
hier
hier
Urlaub
de vakantie
im/in den Urlaub
op vakantie
heißen
heten
woher
waar vandaan
aus
uit
Schweiz
Zwitserland
wohnen
wonen
Nähe
de buurt
in der Nähe von
in de buurt van
Papa
pap
zurück
terug
sehr
heel
müde
moe
ja
ja
Guten Tag
Goedemiddag
Herr (Anrede)
meneer
Deutschland
Duitsland
wer
wie
Danke (formel)
Dank u wel
noch
nog
noch einmal
nog eens
Frage
de vraag
Antwort
het antwoord
einander
elkaar
zueinander
bij elkaar
wo
waar
wie
hoe
Frau (Anrede)
mevrouw
Österreich
Oostenrijk
Mensch
de mens
Kurs
de cursus
Pronomen
het pronomen
Subjektspronomen
het subjectspronomen
ergänzen, ausfüllen
invullen
richtig
juist
mit
met
Zug
de trein
arbeiten
werken
dort, da
daar
bei
bij
Bank
de bank
aber
maar
oft
vaak
Belgien
België
haben
hebben
Freund
de vriend
sitzen
zitten
gegenüber
tegenover
lang, lange
lang
dann
dan
immer
altijd
schlafen
slapen
Präsens
het presens
Verb
het werkwoord
Verbform
de werkwoordsvorm
Schon
Al