les faux amis nederlands -> frans Flashcards
1
Q
een voorbeeld
A
un exemple
2
Q
een les
A
une leçon
3
Q
een les(uur)
A
un cours
4
Q
een oefening
A
un exercice
5
Q
een tekst
A
un texte
6
Q
een taal
A
une langue
7
Q
een taalgebruik
A
un langage
8
Q
een groep
A
un group
9
Q
een huwelijk,
trouw
A
un mariage
10
Q
huwen,
trouwen
A
(se) marier
11
Q
ontploffen
A
exploser
12
Q
oplossen
A
résoudre
13
Q
verwachten
A
attendre qqn/ qqchose
14
Q
verwachtingen
A
les attentes (f)
15
Q
steunen
A
soutenir
16
Q
verdragen
A
supporter
17
Q
slagen
A
réussir
18
Q
opvolgen
A
succéder à
19
Q
een ontgoocheling
A
une déception
20
Q
de toekomst
A
le futur/ l’avenir (m)
21
Q
een horloge
A
une montre
22
Q
een (wand)klok
A
une horloge
23
Q
het milieu
A
l’environnement
24
Q
het (sociale) milieu
A
le milieu (social)
25
het midden
le milieu
26
de (olijf)olie
l'huile (d'olive) (f)
27
de benzine
l'essence (f)
28
vreemd
bizarre,
étrange
29
zeldzaam
rare
30
vroeger
autrefois,
avant
31
anders
autrement
32
gebruiken
utiliser/employer
33
verslijten
user
34
trainen
s'entraîner
35
rondhangen
traîner
36
trouwen
se marier avec qqn
37
uithuwelijken
marier
38
koken
cuisiner
39
baken
cuire
40
koken (to boil)
bouillir
41
een toren
une tour
42
een ronde,
wandeling
un tour
43
een band
un lien
44
een bende,
strook
une bande
45
abstract
abstrait
46
abnormaal
anormal
47
comfortabel
confortable
48
financieel
financier (financière)
49
neutraal
neutre
50
perfect
parfait
51
sociaal (personen)
sociable
52
sociaal (dingen)
sociaal
53
stabiel
stable
54
introvert
introverti
55
catastrofaal
catastrophique
56
persoonlijk
personnel
57
literair
littéraire
58
een avontuur
une aventure
59
een avonturier
un aventurier
60
een ervaring,
experiment
une expérience
61
een chirurg
un chirurgien
62
een secretaris, secretaresse
un(e) secrétaire
63
een buitenlander,
vreemdeling
un(e) étranger(ère)
64
een student
un(e) étudiant(e)
65
een inwoner, bewoner
un(e) habitant(e)
66
een personage
un personnage
67
literatuur
la littérature
68
communiceren
communiquer
69
de communicatie
la communication
70
concluderen
conclure
71
een conclusie
une conclusion
72
consumeren
consommer
73
een consumptie
une consommation
74
coördineren
coordonner
75
een coördinatie
une coordination
76
corresponderen
correspondre
77
debatteren
débattre
78
een debat
un débat
79
definiëren
définir
80
een definitie
une définition
81
discussiëren
discuter
82
een discussie
une discussion
83
uitdrukken
exprimer
84
een uitdrukking
une expression
85
introduceren
introduire
86
een introductie
une introduction
87
permitteren,
toelaten
permettre
88
een toelating
une permission
89
minimaliseren
minimiser
90
relativeren
relativiser
91
investeren
investir
92
een investering
un investissement
93
een training
un entraînement
