Les études et la vie étudiante Flashcards
1
Q
De kleuterschool/ lagere school
A
L’école maternelle/primaire
2
Q
De scholier, de leerling
(kleuter/lager)
A
l’écolier, l’écolière
3
Q
De lerares/leraar
(kleuter/lagere school)
A
l’institutrice / l’instituteur
4
Q
De meester, de juf
A
le maître, la maîtresse
5
Q
De middelbare school
A
L’école secundaire
6
Q
FR: middenschool (11-15 jaar)
hoger middelbaar (15-18 jaar)
A
FR: le collège (11-15 ans)
le lycée (15-18 ans)
7
Q
BE: het college, het atheneum
A
BE: le collège, l’athénée (m)
8
Q
FR: het 6de middelbaar, laatste jaar
A
FR: la terminale
9
Q
BE: het 6de middelbaar, laatste jaar
A
Be: la rhéto
10
Q
FR: het eindexamen
A
FR: la baccalauréat, le bac
11
Q
Een leerling
A
un élève, un collégien, un lycéen
12
Q
Een leerkacht
(middelbaar)
A
Un professeur, un/une prof
13
Q
Een leraar / lerares
(middelbare school)
A
Un einseignant, une enseignante (général)
14
Q
Les geven
A
enseigner
15
Q
Een opvoeder
A
un éducateur
16
Q
Een opzichter
A
un surveillant
17
Q
Een directeur / een directrice
A
un directeur / une directrice
18
Q
Het hoger onderwijs
A
L’enseignement supérieur
19
Q
De universiteit
A
l’université (f)
20
Q
De hogeschool (BE)
A
La haute école (BE)
21
Q
De hogeschool (FR)
A
La grande école (FR)
22
Q
De bachelor
A
Le bachelier
23
Q
De master
A
Le master
24
Q
Een student(e)
A
Un étudiant, une étudiante
25
Een professor
un professeur, une professeure
26
Een assistent(e)
un assistant, une assistante
27
De universiteitscampus
Le campus universitaire
28
De lokalen
Les locaux (m.)
29
Een klas, een klaslokaal
une classe, une salle de classe
30
De speelplaats
La cour de récréation (récré)
31
De mediatheek, de bibliotheek
La médiathèque, la bibliothèque
32
Het informaticalokaal
La salle informatique
33
Het labo
Le laboratoire, le labo
34
De sporthal, de turnzaal
La salle de gym, le gymnase (FR)
35
De eetzaal, de kantine
Le réflectoire, la cantine (FR)
36
De cafetaria
La cafétaria
(FR: la cafétéria)
37
Het (universiteits)restaurant
Le restaurant (universitaire)
38
De vakken
Les matières
39
De les
Le cours
40
Het lessenrooster
L'horaire (m.)
L'emploi du temps (FR)
41
Vreemde talen
Les langues (f.) étrangères
42
Frans
Le français
43
Engels
L'anglais
44
Nederlands
Le néerlandais
45
Duits
L'allemand
46
Latijn
Le latin
47
Grieks
Le grec
48
Wiskunde
Les maths, les mathématiques
49
Aardrijkskunde
La géographie
50
Geschiedenis
L'histoire
51
Godsdienst
La religion
52
Filosofie
La philosophie
53
Economie
L'économie (f.)
54
Wetenschappen
Les sciences (f.)
55
Fysica, chemie, biologie
La physique, la chimie,la biologie
56
Esthetica
L'histoire de l'art
57
LO, sport
Le cours de gym,
Le cours d'éducation physique
58
Les op school <-> afstandsonderwijs
Les cours en présentiel <->
en distanciel
59
Luisterbereid zijn
étre à l'écoute
60
Ervaring hebben
Avoir de l'expérience
61
zijn les / inhoud beheersen
Maîtriser son cours
62
Geduldig, begripvol zijn
étre patient, compréhensif
63
Sympathiek zijn
être sympa
64
Open zijn
être ouvert
65
rechtvaardig <-> onrechtvaardig zijn
être juste <-> injuste
66
Zin voor humor hebben
avoir le sense de l'humor
67
Autoritair zijn
être autoritaire
68
Streng zijn
être sévère
69
Strikt zijn
être strict
70
Afstandelijk zijn
être distant
71
straffen, straffen geven
punir, donner des punitions
72
een leerling / student zijn
être un élève / un étudiant
73
braaf <-> ongedisciplineerd
disipliné, sage <-> indiscipliné
74
Stil <-> rumoerig
silencieux <-> bavard
75
Beleefd <-> brutaal/onbeleefd
Poli <-> insolent
76
Ijverig, aandachtig <-> verstrooid, dromerig
Appliqué, attentif <-> distrait, dissipé
77
Actief <-> passief
Actif <-> passif
78
Moedig, harde werker <-> lui
Courageux, travailleur <-> paresseux
79
briljant, uitstekend, sterk <-> slecht
Brillant, excellent, calé, doué <-> médiocre
80
Nieuwsgierig <-> onverschillig
Curieux <-> indifférent
81
Goed zijn in wetenschappen, talen <-> Slecht zijn in...
être bon en sciences, en langues
<-> être mauvais en
82
Sterk zijn in fysica, Latijn <-> slecht zijn in...
être doué pour la/le...
<-> être nul en
83
luisteren
écouter
84
Zijn hand opsteken
lever la main
85
Meedoen
Participer
86
Het woord nemen
Prendre la parole
87
Aan een debat/ discussie deelnemen
Prendre part à une discussion
88
Notities nemen
Prendre des notes
89
De les op stelten zetten
Chahuter
90
Babbelen
Bavarder
91
De les storen
Déranger
92
Gemotiveerd zijn
être motivé
93
Zeker van zijn keuze zijn
être sur de son choix
94
Volhouden
S'accrocher, persévérer
95
Zich goed in zijn vel voelen
être bien dans sa peau
96
Kunnen omgaan met zijn vrijheid
Savoir gérer sa liberté
97
Zich laten overstelpen
Se laisser déborder
98
Afhakken
Décrocher
99
Te laat beginnen met werken
S'y mettre trop tard
100
Feesten / uitgaan
Faire la fête / sortir / guindailler (BE)
101
Zich laten beïnvloeden door zijn vrienden
Se laisser influencer par ses amis
102
"Neen" kunnen zeggen
Savoir dire "non"
103
De keuze van zijn ouders volgen
Satisfaire le choix des parents
104
zelfstandig zijn
être indépendant
105
Onder stress lijden
Souffrir de stress
106
Goed georganiseerd zijn
être organisé
107
Van het leven genieten
Profiter de la vie
108
goed <-> slecht omringd zijn
être bien <-> mal entouré
109
Op je familie / vrienden kunnen rekenen
Pouvoir competer sur sa famille (ses amis)
110
Op kot zitten
être en kot
111
In een studentenresidentie wonen
Vivre dans une résidence édutiante
112
Acties
Les actions
113
Studeren, verder studeren
Faire des études
114
Een studiekeuze maken
Faire un choix d'orientation
115
Aan studies ... denken
S'orienter vers des études de ...
116
Studeren, leren
étudier
117
Een licht <-> zwaar lessenrooster hebben
Avoir un horaire léger <-> chargé
118
Van buiten leren
Apprendre par coeur
119
de leerstof onthouden
Retenir la matière
120
een les nakijken herhalen
Réviser une leçon
121
Een goede <-> slechte studiehouding hebben
Avoire une bonne <-> mauvaise méthode de travail
122
Begrijpen
Comprendre
123
Er niets van begrijpen
Ne rien comprendre à...
124
(bij)lessen nemen
Prendre des cours (particuliers)
125
iemand iets leren
Apprendre qqch à qqn
126
Een opleiding volgen
Suivre une formation
127
(een) les hebben
Avoir (un) cours
128
Naar de les gaan / de les bijwonen
Aller en/au cours / assister au cours
129
Spijbelen, brossen
Sécher les cours
130
Aanwezig zijn <-> afwezig zijn
être présent <-> être absent
131
z'n taken maken
Faire ses devoirs
132
Je lessen studeren
étudier ses leçons
133
Samenvattingen maken
Faire des résumés
134
Een inspanning doen
Faire un effort
135
Vooruitgang maken
Faire des progrès
136
Je best doen
Faire de son mieux
137
Zich aan het werk zetten
Se mettre au travail
138
Overstelpt worden met werk
être débordé de travail
139
Zich kapot werken
Se tuer au travail
140
Een (schriftelijk/mondeling) examen afleggen
Passer un examen (écrit/oral)
141
Slagen <-> zakken, buizen
Réussir son année <-> rater son année
142
Ik ben geslaagd <-> ik ben gebuisd/gezakt
J'ai réussi <-> j'ai raté
143
Een goed rapport habben
Avoir un bon bulletin
144
Goede resultaten / punten behalen
Obtenir de bons résultats
(FR: de bonnes notes)
145
Volgens het gemiddelde scoren
être dans la moyenne
146
Een herexamen hebben
Avoir un examen de passage
147
Een buis behalen op een examen
être recalé à un examen
148
Zijn jaar overdoen
Doubler son année
(FR: redoubler)
149
Van richting veranderen
Se réorienter
150
Zijn diploma behalen
Obtenir/ décroucher son diplôme
151
Je diploma krijgen
Recevoir son diplôme
152
De diploma uitreiking
La remise du diplôme
153
Aan een uitwisseling deelnemen
Participer à un échange
154
De hogere studies
Les études supérieures
155
Zich aan de unief inschrijven
S'inscrire à l'université
(FR: à la fac)
156
Deelnemen aan een ingangsexamen
Passer un examen d'entrée
(FR: un concours)
157
De start van het (academie)jaar
La rentrée (académique)
158
De doop
Le baptême (FR: le bizutage)
159
De lessen volgen
Suivre les cours
160
Blokken, de blok
Bloquer (BE), le blocus
161
Een auditorium
Un amphithéâtre, un amphi
162
Een hoorcollege
Un cours magistral
163
Een praktijkles
Un cours pratique
164
Een keuzevak
Un cours à option
165
Een mondelinge uiteenzetting
Un exposé oral
166
Gemotiveerd blijven <-> ontmoedigd geraken
Rester motivé <-> se décourager
167
Studies...
Des études...
168
Verpleging
D'infirmier/ infirmière
169
Lager onderwijs (studie)
D'instituteur/ institutrice
170
Kinesitherapeut(e)
De kiné
171
Vroudvrouw
De sage-femme
172
Kinderverzorger (-ster)
De puériculteur/puéricultrice
173
Binnenhuisarchitect(e)
D'architecte d'intérieur
