Les 4 - Hoe zeg ik dat? Flashcards
1
Q
boodschappen doen
A
hacer las compras
2
Q
de hele dag
A
todo el día
3
Q
de klok slaat twaalf
A
el reloj de las doce
4
Q
een kind krijgen
A
tener un bebé / hijo
5
Q
een poosje geleden
A
hace un rato / momento
6
Q
hoe laat is het?
A
¿qué hora es?
7
Q
ik weet het nog niet
A
no lo sé todavía
8
Q
in vergadering zijn
A
estar en una reunión
9
Q
komen opzoeken
A
venir a ver
10
Q
les hebben
A
tener clase
11
Q
met de auto gaan
A
ir en coche
12
Q
nergens tijd voor hebben
A
no tener tiempo para nada
13
Q
om … uur ‘s avonds
A
a las …. de la noche
14
Q
om …. uur ‘s middags
A
a las …. de la tarde
15
Q
om … uur ‘s ochtends
A
a las … de la mañana
16
Q
om twaalf uur ‘s middags
A
a mediodía
17
Q
om twaalf uur ‘s avonds
A
a medianoche
18
Q
op reis gaan
A
irse de viaje
19
Q
precies (tijd)
A
en punto
20
Q
vorige / afgelopen week
A
semana pasada, la
21
Q
wat vind jij ervan?
A
¿qué te parace?
22
Q
welke dag is het?
A
¿en qué día estamos?
