Les 1 - Woordenlijst Flashcards
naar, aan
a
nu
ahora
lunchen
almorzar
vriend
amigo, el
vriendin
amiga, la
hier
aqui
goed
bien
goed, welnu
bueno
huis
casa, la
centrum
centro, el
dichtbij
cerca
stad
ciudad, la
les
clase, la
auto
coche, el
school
colegio, el
hoe
cómo
wanneer
cuándo
hoeveel
cuánto
van
de
waar vandaan
de dónde
respectvolle aanspreektitel voor de voornaam
don / doña
waar
dónde
in
en
Spanje
España, la
Het spaans / de Spanjaard
español, el
(de) Spaanse
española, la
dit of deze
ésta, éste
zijn, zich bevinden
estar
studeren
estudiar
familie, gezin
familia, la
roken
fumar
dank u / je wel
gracias
houden van, fijn vinden, lekker vinden
gustar
praten, spreken
hablar
er is, er zijn
hay
hallo
hola
Nederland
Holanda, la
Het Nederlands, de Nederlander
holandés, el
de Nederlandse
holandesa, la
insgelijk
igualmente
het Engels, de Engelsman
inglés, el
gaan (naar)
ir (a)
spel
juego, el
samen
juntos
ver
lejos
boek
libro, el
heten, zich noemen
llamarse
man, echtgenoot
marido, el
mijn
mi
zelfde
mismo
veel
mucho
vrouw, echtgenoot
mujer, la
heel, erg, zeer
muy
nee
no
de voornaam
nombre, el
gelegenheid
ocasión
(een) ander, nog een
otro
pagina, bladzijde
página, la
maar
pero
volgend, aanstaand
próximo
deur
puerta, la
wat
qué
wie
quién
groeten, herinneringen
recuerdos
groeten
saludos, los
meneer
señor, el
mevrouw
señora, la
de heer en mevrouw
señores, los
zijn
ser
komen uit, afkomstig van
ser de
ja
sí
zijn, haar, uw, hun
su
van hem / haar / u / hen
suyo
ook
también
laat
tarde
(na)middag
tarde, la
werken
trabajar
jij
tú
keer
vez, la
wonen, leven
vivir
en
y
al
ya