Les 1 - Vervoegingen tegenwoordige tijd (El presente)

Question 1

Ik spreek

Answer 1

Yo hablo

Question 2

Jij spreekt

Answer 2

Tú Hablas

Question 3

Hij/zij/u spreekt

Answer 3

Él/ ella / usted habla

Question 4

Wij spreken

Answer 4

Nosotros /-as hablamos

Question 5

Jullie spreken

Answer 5

Vosotros / - as habláis

Question 6

Zij spreken

Answer 6

Ellos / ellas / ustedes hablan

Question 7

Ik woon

Answer 7

Yo vivo

Question 8

Jij woont

Answer 8

Tú vives

Question 9

Hij woont

Answer 9

Él / ella / usted vive

Question 10

Wij wonen

Answer 10

Nosotros / - as vivimos

Question 11

Jullie wonen

Answer 11

Vosotros / - as vivís

Question 12

Zij wonen

Answer 12

Ellos / ellas / ustedes viven

Question 13

Ik ben (0)

Answer 13

Yo soy

Question 14

Jij bent (o)

Answer 14

Tú eres

Question 15

Hij is (o)

Answer 15

Él / Ella / usted es

Question 16

Wij zijn (o)

Answer 16

Nosotros / -as somos

Question 17

Jullie zijn (o)

Answer 17

Vosotros / - as sois

Question 18

Zij zijn (o)

Answer 18

Ellos / ellas / ustedes son

Question 19

Ik ben (t)

Answer 19

Yo estoy

Question 20

Jij bent (t)

Answer 20

Tú estás

Question 21

Zij is (t)

Answer 21

Él / ella/ usted está

Question 22

Wij zijn (t)

Answer 22

Nosotros / -as estamos

Question 23

Jullie zijn (t)

Answer 23

Vosotros / -as estáis

Question 24

Zij zijn (t)

Answer 24

Ellos / ellas / ustedes están

Question 25

Ik ga

Answer 25

Yo voy

Question 26

Jij gaat

Answer 26

Tú vas

Question 27

U gaat

Answer 27

Él / ella / usted va

Question 28

Wij gaan

Answer 28

Nosotros/ -as vamos

Question 29

Jullie gaan

Answer 29

Vosotros / -as váis

Question 30

Zij gaan

Answer 30

Ellos / ellas / ustedes van

Question 31

Spreken

Answer 31

Hablar

Question 32

Wonen / leven

Answer 32

Vivir

Question 33

Zijn (onveranderlijk)

Answer 33

Ser

Question 34

Zijn, zich bevinden

Answer 34

Estar

Question 35

Gaan

Answer 35

Ir