Les 27. Feest vieren Flashcards
1
Q
to celebrate
A
vieren
2
Q
congratulations
A
gefeliciteerd
3
Q
birthday
A
de verjaardag
4
Q
many
A
veel/vele
5
Q
present
A
het cadeautje
6
Q
happy
A
blij
7
Q
idea
A
de bedoeling
8
Q
to bring along
A
meebrengen
9
Q
extensively
A
uitgebreid
10
Q
because of
A
vanwege
11
Q
on the occasion of
A
ter gelegenheid
12
Q
exam
A
het examen
13
Q
event
A
de gebeurtenis
14
Q
to find
A
vinden
15
Q
to think of
A
bedenken
16
Q
to know
A
kennen
17
Q
national
A
nationale
18
Q
King’s day
A
de koningsdag
19
Q
then
A
dan
20
Q
king / queen
A
de koning / de koningin
21
Q
to visit
A
bezoeken
22
Q
each
A
elk
23
Q
certain
A
bepaald
24
Q
end
A
het einde
25
World War
de wereldoorlog
26
war
de oorlog
27
in the memory of
ter herinnering aan
28
memory
de herinnering
29
victims
het slachtoffer
30
Saint Nicholas
Sinterklaas
31
to bring
brengen
32
adult
de volwassenen
33
in person
persoonlijk
34
poem
het gedicht
35
amazing
knap
36
Christmas
Kerst
37
New Year
Nieuwjaar
38
holiday
de feestdag
39
Muslims
de moslims
40
however
echter
41
date
de datum
42
Sugar Feast
het suikerfeest
43
You take everything yourself
Je alles zelf pakt
44
We'll talk to each other in detail soon
We spreken elkaar straks nog uitgebreid
45
beside
naast
46
everyone has time off then
iedereen heeft dan vrij
47
quite
stil
