Les 26. De politie: (niet) m'n beste vriend Flashcards
1
Q
police
A
de politie
2
Q
recently
A
laatst
3
Q
to drive - drove
A
rijden - reed
4
Q
behind me
A
achter mij
5
Q
to think - thought
A
denken - dacht
6
Q
immideately
A
direct / meteen
7
Q
something wrong
A
iets verkeerd
8
Q
feeling
A
het gevoel
9
Q
weird
A
raar
10
Q
when
A
toen/wanneer/als
11
Q
strange, right?
A
vreemd, he?
12
Q
to do - did
A
doen - deed
13
Q
accident
A
het ongeluk
14
Q
to call
A
bellen
15
Q
hospital
A
ziekenhuis
16
Q
through
A
door
17
Q
light
A
de licht
18
Q
to point out
A
wijzen
19
Q
fine
A
de boete
20
Q
to pay
A
betalen
21
Q
beer
A
biertje
22
Q
to drink - drunk
A
drinken - gedronken
23
Q
police officer
A
de agent
24
Q
to arrive
A
aankomen
25
to give
geven
26
to hear
horen
27
police station
politiebureau
28
to last
duren
29
stranger
de onbekende
30
party
het feestje
31
to show
tonen
32
interst
de belangstelling
33
to explain
uitleggen
34
to steal - stolen
stelen - gestolen
35
conclusion
de conclusie
36
we have been robbed
er is bij ons ingebroken
37
nice, kind
aardig
38
to solve
oplossen
39
case
zaak
40
investigation
het onderzoek
41
ready
klaar
42
to let
laten
43
to laugh
lachen
44
experience
de ervaring
45
police report
de aangifte
46
file a police report
aangifte doen
47
every
ieder
48
bicycle
de fiets
49
thousands
duizenden
50
thousands
duizenden
51
bad
slecht
52
it seems
het schijnt