LE5 Flashcards

Rechterlijke controle en het toetsingsverbod

1
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht houdt in dat toepassing van de formele wet achterwege moet blijven ten gunste van algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht. Dit is alleen toegestaan indien de omstandigheden in casu bij de totstandkoming van de wet niet zijn verdisconteerd (meegeteld).
2. De contra-legem jurisprudentie is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel en het toetsingsverbod van art. 120 Gw want algemene rechtsbeginselen krijgen hier voorrang in een concreet geval, en niet in het algemeen.
3. Bij een botsing tussen de vrijheid van meningsuiting van persoon A en het discriminatieverbod tov persoon B, mag de rechter een contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen hanteren, indien de wetgever de omstandigheden niet heeft verdisconteerd.
4. Een beroep op een algemeen rechtsbeginsel ten koste van een wettelijk voorschrift is in deze gevallen mogelijk: vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel.

A
  1. Bij een botsing tussen de vrijheid van meningsuiting van persoon A en het discriminatieverbod tov persoon B, mag de rechter een contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen hanteren, indien de wetgever de omstandigheden niet heeft verdisconteerd.
    ==> Contra-legen toepassing is alleen mogelijk indien geen belangen van een 3e partij worden geraakt (meestal gaat het om financiële zaken). Dus in casu is het niet toegestaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een beroep op een algemeen rechtsbeginsel ten koste van een wettelijk voorschrift (contra-legem) is volgens het handboek mogelijk bij een aantal gevallen. Wat hoort er niet bij:
1. vertrouwensbeginsel
2. gelijkheidsbeginsel
3. materiële zorgvuldigheid
4. evenredigheidsbeginsel.

A
  1. materiële zorgvuldigheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is geen criterium voor de contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht?
1. Algemene rechtsbeginselen krijgen voorrang in een concreet geval, en niet in het algemeen.
2. Contra-legen toepassing is alleen mogelijk indien de wetgever de omstandigheden niet heeft verdisconteerd.
3. Contra-legen toepassing is alleen mogelijk indien geen belangen van een 3e partij worden geraakt
4. Contra-legen toepassing is alleen mogelijk bij materiële wetgeving, en niet bij wetgeving in formele zin.

A
  1. Contra-legen toepassing is alleen mogelijk bij materiële wetgeving, en niet bij wetgeving in formele zin.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is geen reden waarom de rechter soms de positie van wetgever-plaatsvervanger neemt?
1. Vanwege het ontbreken aan een wettelijke regeling
2. De wet heeft aan legitimiteit verloren, sinds het klassieke rechtsstaatidee is geïntroduceerd.
3. Internationale normen hebben vaak een beperkte uitleg.
4. De steeds sterkere infiltratie van internationaal recht en het recht van de EU in de Nederlandse rechtsorde.

A
  1. Internationale normen hebben vaak een beperkte uitleg.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De Urgenda-zaak was een uitzondering op de regel; de Hoge Raad zocht de grenzen van zijn interpretatie mandaat. In de regel geldt dat de Nederlandse rechter aansluit bij de jurisprudentie van het EHRM; een hoger beschermingsniveau is vanuit het EHRM wel toegestaan maar de Nederlandse rechter vindt doorgaans dat het de taak van de wetgever is om hier vorm aan te geven.
2. Als de rechter vindt dat de wettelijke normen in strijd zijn met verdragsrecht, heeft hij deze opties: (1) de nationale wettelijke normen buiten toepassing laten (dat gebeurt zelden), (2) de wettelijke normen verdragsconform te interpreteren; en (3) zelf een eigen regeling “ontwerpen” (dan wordt de rechter wel wetgever-plaatsvervanger).
3. Volgens huidige jurisprudentie, is een rechterlijk gebod tot het vaststellen van wetgeving met een bepaalde inhoud principieel niet toelaatbaar, ook als de inhoud van die wetgeving volledig wordt voorgeschreven door hoger recht. Dat geldt ook voor (materiële) wetgeving van decentrale overheden, en zelfs voor de vaststelling van AMvBs door de regering.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Volgens huidige jurisprudentie, is een rechterlijk gebod tot het vaststellen van wetgeving met een bepaalde inhoud principieel niet toelaatbaar, ook als de inhoud van die wetgeving volledig wordt voorgeschreven door hoger recht. Dat geldt ook voor (materiële) wetgeving van decentrale overheden, en zelfs voor de vaststelling van AMvBs door de regering.
    ==> Dat was het geval volgens het Waterpakt-arrest maar de Hoge Raad heeft in de Urgenda-zaak de reikwijdte van het verbod om een rechterlijk wetgevingsbevel op te leggen, aanzienlijk beperkt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Was de uitspraak van de Urgenda-zaak wel of niet in strijd met de uitspraak van het Waterpakt-arrest?
1. Wel in strijd.
2. Niet in strijd.

A
  1. Niet in strijd.
    o De Hoge Raad oordeelde, dat conform het Waterpakt-arrest, mag de rechter geen concrete bevelen geven (hier: hoe moet de uitstoot verlaagd worden).
     Belang van het Waterpakt-arrest: met deze interpretatie van het Waterpakt-arrest wordt het verbod op een rechterlijk wetgevingsbevel nogal gerelativeerd. Zolang de rechter zo’n bevel beperkt tot het bereiken van een specifieke DOELSTELLINGEN, en geen wetgeving met een bepaalde INHOUD voorschrijft, is het niet problematisch.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke stelling mbt de Urgenda zaak is onjuist?
1. In de Urgenda-zaak heeft de Hoge Raad de reikwijdte van het verbod om een rechterlijk wetgevingsbevel op te leggen, aanzienlijk beperkt. Er is bepaald dat de rechter wel een wetgevingsbevel mag geven mbt de doelstellingen, niet mbt de inhoud.
2. De Hoge Raad paste een “common ground” methode toe om te stellen dat een “redelijke en passende maatregel” inhoudt uitstootreductie met 25% eind 2020. De “common ground” methode is een uitleggingsmethode van het EHRM waarbij de gelding van een ongeschreven rechtsnorm wordt aangenomen als daardoor tussen de staten een voldoende mate van overeenstemming bestaat.
3. Critici vinden dat het niet aan de rechter is om te bepalen dat er een “common ground” zou bestaan (dat de nodige uitstootreductie 25% is, en niet 20% zoals de Staat stelde).
4. De uitspraak van de Hoge Raad in de Urgenda zaak is strijdig met de eerdere uitspraak van de Hoge Raad in het Waterpakt-Arrest.

A
  1. De uitspraak van de Hoge Raad in de Urgenda zaak is strijdig met de eerdere uitspraak van de Hoge Raad in het Waterpakt-Arrest.
    ==> Niet in strijd.
    o De Hoge Raad oordeelde, dat conform het Waterpakt-arrest, mag de rechter geen concrete bevelen geven (hier: hoe moet de uitstoot verlaagd worden).
     Belang van het Waterpakt-arrest: met deze interpretatie van het Waterpakt-arrest wordt het verbod op een rechterlijk wetgevingsbevel nogal gerelativeerd. Zolang de rechter zo’n bevel beperkt tot het bereiken van een specifieke DOELSTELLINGEN, en geen wetgeving met een bepaalde INHOUD voorschrijft, is het niet problematisch.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Het toetsingsverbod van art. 120 Gw betreft zowel de inhoud als de wijze van totstandkoming van wetten.
2. Het toetsingsverbod van art. 120 Gw betreft toetsing van zowel formele wetten als ook materiële wetten.
3. Het Van den Bergh-arrest (HR 27 januari 1961, NJ 1963/248) maakte duidelijk dat artikel 131 lid 2 Gw-oud (nu art. 120 Gw) zowel een formeel als een materieel toetsingsverbod inhield.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. Het toetsingsverbod van art. 120 Gw betreft toetsing van zowel formele wetten als ook materiële wetten.

==> Mbt 3: Het verbod van toetsing geldt derhalve zowel de inhoud van een wet in formele zin als de wijze waarop een wet in formele zin tot stand is gekomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Lees deze stellingen:
A: De interpretatie van wat is in overeenstemming met de grondwet wijzigt: Een formele wet die in der tijd door de wetgever in overeenstemming werd geacht met de Grondwet, hoeft naar huidige opvattingen niet meer zo te zijn. Het toetsingsverbod van art. 120 Gw zorgt ervoor dat er niet meer van het eerdere standpunt kan worden afgeweken.
B: Het toetsingsverbod van art. 120 Gw houdt mede in dat een wet in formele zin door de rechter niet aan verdragen getoetst mag worden.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.

A
  1. Alleen stelling A is juist.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Opheffing van het toetsingsverbod van art. 120 Gw valt te verdedigen wanneer… :
Wat hoort er niet bij?
1. Als men de toetsing toespitst op de concrete omschrijving van grondrechten in HS1 van de Grondwet.
2. Wanneer men de aandacht zoveel mogelijk vestigt op overeenstemming met internationale Unierechtelijke jurisprudentie.
3. Terughoudendheid van de rechter (geen creatieve invulling).
4. Als het door een constitutioneel hof gebeurt.

A
  1. Als het door een constitutioneel hof gebeurt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Het initiatiefwetsvoorstel-Halsema/Van Tongeren (2000) had betrekking op:
1. Actieve openbaarheidsplicht
2. Facultatief referendum
3. Constitutionele toetsing van formele wetten
4. Geen antwoord is juist

A
  1. Constitutionele toetsing van formele wetten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke stelling is juist?
A. Volgens de staatscommissie parlementair stelsel (Commissie Remkes) zou de rechter de bevoegdheid krijgen om formele wetten te toetsen aan een aantal grondrechten. Dit zou vooral om de art. 1-17 Gw gaan. Dit voorstel is in 2015 gesneuveld.
B. Het initiatiefwetsvoorstel-Halsema/Van Tongeren (2000) pleitte voor het invoeren van een rechterlijke constitutionele toetsing van formele wetten, in de vorm van een in te stellen Constitutioneel Hof.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.

A
  1. Beide stellingen zijn onjuist.
    ==> Wel correct:
    A. Volgens het initiatiefwetsvoorstel-Halsema/Van Tongeren (2000) zou de rechter de bevoegdheid krijgen om formele wetten te toetsen aan een aantal grondrechten. Dit zou vooral om de art. 1-17 Gw gaan. Dit voorstel is in 2015 gesneuveld.
    B. De commissie-Remkes (2018) was een staatscommissie parlementair stelsel. Deze commissie was voorstander van het invoeren van een rechterlijke constitutionele toetsing van formele wetten, in de vorm van een in te stellen Constitutioneel Hof.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke stelling is juist?
A. Als we in Nederland de Engelse Human Rights Act 1998 zouden toepassen, dan zou de Nederlandse rechter bevoegd zijn om te verklaren dat een nationale wet onverenigbaar is met de Grondwet (of specifieke bepaling daarvan), maar is het aan de wetgever om hieruit consequenties te trekken. Zet de wetgever de wet door, dan moet de rechter zich hierbij neerleggen.
B: Sinds het Landbouwvlieger-arrest (HR, 1986) is de rechter bevoegd om AVVs (algemeen verbindende voorschriften) te toetsen aan nationale algemene rechtsbeginselen.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.

A
  1. Beide stellingen zijn juist.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Het Landbouwvlieger-arrest (HR, 16 mei 1986) gaat over het volgende: De staatssecretaris van Landbouw en Visserij heeft middels een ministeriële regeling een beperking het gebruik van landbouwvliegtuigen. De rechtsvraag in dit arrest was: mogen algemeen verbindende voorschriften worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen?
2. De Hoge Raad bepaalde in het Landbouwvlieger-arrest (HR, 16 mei 1986) dat algemeen verbindende voorschriften (AVVs) mogen worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen, met terughoudendheid, zolang deze toetsing is beperkt tot het willekeurverbod; en een voorschrift mag alleen door de rechter onverbindend verklaard worden of buiten toepassing worden gelaten als het regelgevende orgaan in redelijkheid niet tot het betreffende voorschrift had kunnen komen.
3. Sinds het Landbouwvlieger-arrest hebben de HR en bestuursrechters de toetsingsbebvoegdheid verruimd tot alle materiële nationale rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, en sinds 2020 ook tot formele rechtsbeginselen zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel
4. In het Harmonisatiewet-arrest (14 april 1989) bepaalde de Hoge Raad dat een wet in formele zin getoetst mag worden aan het Statuut en aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen.

A
  1. In het Harmonisatiewet-arrest (14 april 1989) bepaalde de Hoge Raad dat een wet in formele zin getoetst mag worden aan het Statuut en aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen.
    ==>
    MAG NIET
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke stelling is juist?
1. Het kinderopvangtoeslagaffaire wordt gebruikt als argument tegen het toetsingsverbod van formele wetten aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen.
2. De veronderstelling waarop het toetsingsverbod is gebaseerd (dat in de voor het tot stand brengen van wetten voorgeschreven parlementaire procedure een afdoende waarborg is gelegen voor hun rechtsgehalte) is sinds het Harmonisatiewet-arrest problematischer geworden.
3. Het onderscheid van justitiabelen wanneer zij binnen of buiten de bescherming van het Unierecht of het EVRM vallen wordt nijpender. Dat treft in de praktijk vooral mensen die afhankelijk zijn van toeslagen en uitkeringen, (in het sociale domein geven EU- of EVRM-beginselen slechts incidenteel bescherming). Daarom wordt gepleit voor opheffing van het toetsingsverbod.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke stelling mbt het toetsingsverbod is onjuist?
A. Formele toetsing betreft toetsen aan de inhoud van de grondwet. Materiële toetsing betekent toetsing van de totstandkoming; of de procedures voor het aannemen van wetgeving in formele zin, zoals geregeld in de Grondwet, gevolgd zijn.
B. Op basis van art. 120 Gw geldt voor wetten in de formele zin en voor verdragen zowel een materieel toetsingsverbod als ook een formeel toetsingsverbod.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.

A
  1. Beide stellingen zijn onjuist.
    ==>
    Mbt A: andersom
    Mbt B: Op basis van art. 120 Gw geldt voor wetten in de formele zin zowel een materieel toetsingsverbod als ook een formeel toetsingsverbod. Voor verdragen geldt alleen een formeel toetsingsverbod (een materieel toetsingsverbod is nvt want verdragen zijn hoger in de hiërarchie dan de grondwet).
17
Q

Wat vloeit niet voort uit het toetsingsverbod van art. 120 Gw?
1. Het verbod op toetsing van formele wetgeving aan algemene rechtsbeginselen.
2. Het verbod op toetsing van materiële wetgeving.
3. Het verbod op het geven van een wetgevingsbevel door de rechter aan de wetgever op basis van een grondwetsartikel
4. Het verbod voor de rechter om te constateren dat er sprake is van een onrechtmatige daad op basis van een grondwetsartikel
5. Het verbod op toetsing van formele wetgeving aan het Statuut.
6. Alle opties vloeien voort uit het toetsingsverbod van art. 120 Gw.

A
  1. Alle opties vloeien voort uit het toetsingsverbod van art. 120 Gw.
18
Q

Het toetsingsverbod heeft op 5 gebieden doorwerking in de juridische praktijk. Wat zijn ze? (+acronym)

A

BMBOS (beginselen, materiële, bevel, onrechtmatige daad, statuut)
1. Het verbod op toetsing van formele wetgeving aan algemene rechtsbeginselen.
2. Het verbod op toetsing van materiële wetgeving.
3. Het verbod op het geven van een wetgevingsbevel door de rechter aan de wetgever op basis van een grondwetsartikel
4. Het verbod voor de rechter om te constateren dat er sprake is van een onrechtmatige daad op basis van een grondwetsartikel
5. Het verbod op toetsing van formele wetgeving aan het Statuut.

19
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De grondwetsconforme interpretatie en de contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen zijn twee van vijf belangrijke uitzonderingen op het verbod op toetsing van formele wetgeving aan algemene rechtsbeginselen.
2. Het verbod op constitutionele toetsing versterkt de democratie en de machtenscheiding. Afschaffing van artikel 120 Grondwet kan ertoe leiden dat de wetgever van tevoren strenger toetst aan de Nederlandse Grondwet. Dit leidt echter niet tot meer rechtsbescherming als de Grondwet geen breder palet aan rechten biedt dan de Europese en internationale verdragen.
3. Er zijn verschillende manieren om constitutionele toetsing (wat nu wegens art. 120 Gw niet is toegestaan) te realiseren, op basis van vier criteria: de gevolgen, de reikwijdte, het moment en het instituut.
4. Het democratische argument tegen toetsing (art. 120 Gw) is problematisch. Soms kunnen er vraagtekens gezet worden bij de vraag of de wetgever de wil van het volk wel vertegenwoordigt, zeker als er geen referenda zijn tussen verkiezingen.

A
  1. De grondwetsconforme interpretatie en de contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen zijn twee van vijf belangrijke uitzonderingen op het verbod op toetsing van formele wetgeving aan algemene rechtsbeginselen.
    ==> Moet zijn:
  2. De grondwetsconforme interpretatie en de contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen zijn belangrijke uitzonderingen op het verbod op toetsing van formele wetgeving aan algemene rechtsbeginselen.
    (Er zijn geen andere uitzonderingen)
20
Q

Hoe kan artikel 120 Grondwet gewijzigd worden?
Er zijn verschillende manieren om constitutionele toetsing te realiseren, op basis van vier criteria. Wat zijn deze criteria (+acronym)

A

(GRIM / BRIM):
* de gevolgen (Bindend of niet),
* de reikwijdte,
* het moment en
* het instituut.

21
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Bij het realiseren van constitutionele toetsing, maakt men onderscheid tussen toetsing met bindende gevolgen (zoals in de VS) en een zwakkere vorm van toetsing zoals in het Engelse systeem, waarin de rechter slechts een verklaring van strijdigheid kan afgeven die geen juridische gevolgen heeft.
2. Bij het realiseren van constitutionele toetsing, maakt men onderscheid tussen toetsing aan alle grondrechten, of slechts aan een deel ervan. Het initiatiefwetsvoorstel-Halsema/Van Tongeren (2000) ging uit van het laatste.
3. Bij het realiseren van constitutionele toetsing, maakt men onderscheid tussen toetsing vóór of na de inwerkingtreding van de wet. Als de rechter toetst vóór de inwerkingtreding, kan de wetgever nog besluiten om de vastgestelde strijdigheid weg te nemen of te motiveren waarom zij van mening is dat er geen of gerechtvaardigde strijdigheid is. Dit bevordert de rechtszekerheid.
4. Bij het realiseren van constitutionele toetsing, maakt men onderscheid tussen gespreide toetsing vs een constitutioneel hof. Met gespreide toetsing wordt bedoeld dat alle hoogste rechters wetten aan de Grondwet mag toetsen. In het geval van het instellen van een constitutioneel hof mag alleen dit speciale hof toetsen aan de Grondwet.

A

==> Moet zijn:
4. Bij het realiseren van manieren om constitutionele toetsing, maakt men onderscheid tussen gespreide toetsing vs een constitutioneel hof. Met gespreide toetsing wordt bedoeld dat iedere rechter wetten aan de Grondwet mag toetsen. In het geval van het instellen van een constitutioneel hof mag alleen dit speciale hof toetsen aan de Grondwet.

22
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Constitutionele toetsing zal tot meer individuele rechtsbescherming leiden.
2. Er is geen doorslaggevend argument om te bepalen of het beter is dat de rechter of de wetgever het laatste woord heeft. Een gemeenschappelijke deler is de behoefte aan de bescherming van de mensenrechten.
3. Vanuit deze gemeenschappelijke deler kan beter de vraag gesteld worden hoe de wetgever gestimuleerd kan worden tot het beschermen van onze mensenrechten. Dit draagt bij aan de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid, en waarborgt de effectiviteit van het democratisch mandaat.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Constitutionele toetsing zal tot meer individuele rechtsbescherming leidt.
    ==> Dit is niet evident. Er zijn voor- en tegenarggumenten.
23
Q

Welke stelling over het Harmonisatiewet-arrest is onjuist?
1. De Hoge Raad bepaalde in het Harmonisatiewet-arrest dat de rechter de wet in formele zin niet mag toetsen aan het Statuut noch aan fundamentele ongeschreven rechtsbeginselen.
2. In het geval van de harmonisatiewet had de Eerste Kamer moeite met de afwezigheid van een overgangsregeling, maar omdat er werd gedreigd met een kabinetscrises, ging de Eerste Kamer toch akkoord.
3. In het Harmonisatiewet-arrest achtte de President van de Haagse Rechtbank de wet onrechtmatig. Hij kwam op basis van wethistorische interpretatie tot de conclusie dat toetsing van de wet aan het Statuut nergens was uitgesloten. De Hoge Raad ging niet mee in het oordeel van de President.
4. De Hoge Raad vond dat de harmonisatiewet inhoudelijk wel in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, echter oordeelde de HR dat toetsing van de formele wet aan de ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen op basis van art. 120 Gw niet mag.
5. Als de Hoge Raad het harmonisatiewet-arrest zou beoordelen op basis van de Human Rights Act of 1998 uit het Verenigd Koninkrijk, zou de Hoge Raad uitkomen op het accepteren van de positie van de studenten.

A
  1. Als de Hoge Raad het harmonisatiewet-arrest zou beoordelen op basis van de Human Rights Act of 1998 uit het Verenigd Koninkrijk, zou de Hoge Raad uitkomen op het accepteren van de positie van de studenten.
    ==>
    Nee, de uitkomst van het arrest is al conform de Human Rights Act.
    Vergelijking met Human Rights Act of 1998 in het Verenigd Koninkrijk: De rechter mag een Act of Parliament niet onverbindend verklaren wegens strijd met de Human Rights Act, maar mag wel oordelen dat de Wet ermee in strijd is. Aan de wetgever wordt overgelaten of deze gevolgen aan de uitspraak verbindt.
24
Q

Welk antwoord hoort hier niet bij?
Welke ontwikkelingen hebben er toe geleid dat de positie van de rechter zich de taak van de wetgever is gaan aantrekken?
1. De complexiteit en pluriformiteit in de samenleving heeft ertoe geleid dat de wetgever steeds meer ruimte laat aan de rechter om normen te ontwikkelen waarmee heikele conflicten in de rechtszaal kunnen worden opgelost.
2. Jurisprudentie waarin rechters een ruime interpretatie hanteren met betrekking tot het toetsingsverbod moedigen rechters aan om de rol van plaatsvervanger-wetgever aan te nemen.
3. De afgenomen legitimiteit van de wet, die is terug te voeren op de toegenomen politieke verdeeldheid en partijdigheid die als gevolg daarvan in het wetgevingsproces is geslopen.
4. De sterkere infiltratie van het internationale recht in de nationale rechtsorde, waarbij met name het EU-recht en het EHRM een steeds dominantere rol spelen.

A
  1. Jurisprudentie waarin rechter een ruime interpretatie hanteren met betrekking tot het toetsingsverbod moedigen rechters aan om de rol van plaatsvervanger-wetgever aan te nemen.
25
Q

Welke stelling mbt het Urgenda-arrest is onjuist?
1. Het Urgenda-arrest inzake de aanpak van klimaatverandering is aan te wijzen als een trendbreuk in de jurisprudentie van de Hoge Raad, want in het Urgenda-arrest heeft de Hoge Raad de staat een bevel gegeven de uitstoot van CO2 in Nederland te doen beperken met 25% ten opzichte van 1990.
2. In het Urgenda-arrest relativeerde de Hoge Raad het in het Waterpakt-arrest neergelegde algemene verbod tot het geven van een wetgevingsbevel door een nieuw onderscheid te hanteren tussen een bevel tot wetgeving met een specifieke inhoud en een bevel waarbij een specifieke (beleids)doelstelling wordt gesteld zonder dat daarbij wetgeving met een specifieke inhoud wordt voorgeschreven, maar waarvoor, om die doelstelling te kunnen halen, wel wetgeving noodzakelijk kan zijn.
3. Omdat de rechter met het gegeven CO2-reductiedoel niet voorschrijft wat de precieze inhoud van de daarvoor benodigde wetgeving moet zijn, acht de Hoge Raad dit niet in strijd met het algemene verbod. Deze opstelling van de Hoge Raad strookt duidelijk niet met de leer van de machtenscheiding, aangezien de rechter zich mogelijk op het terrein van de wetgever bevindt.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Omdat de rechter met het gegeven CO2-reductiedoel niet voorschrijft wat de precieze inhoud van de daarvoor benodigde wetgeving moet zijn, acht de Hoge Raad dit niet in strijd met het algemene verbod. Deze opstelling van de Hoge Raad strookt duidelijk niet met de leer van de machtenscheiding, aangezien de rechter zich mogelijk op het terrein van de wetgever bevindt.
    ==> De stelling “strookt duidelijk niet” is problematisch. Het is genuanceerder.
    Omdat de rechter met het gegeven CO2-reductiedoel niet voorschrijft wat de precieze inhoud van de daarvoor benodigde wetgeving moet zijn, acht de Hoge Raad dit niet in strijd met het algemene verbod. Hoewel dit vanuit het ideaal van rechtsbescherming als een positieve ontwikkeling kan worden gezien, kan anderzijds de vraag worden opgeworpen of deze benadering nog wel strookt met de leer van de machtenscheiding, aangezien de rechter zich mogelijk op het terrein van de wetgever bevindt.
26
Q
  1. Bij administratief beroep ligt het initiatief bij een belanghebbende burger, met uitzondering van het geval waarin er sprake is van een bestuursgeschil. Bij toezicht ligt het initiatief meestal bij het (hogere) bestuursorgaan.
  2. Het Urgenda-arrest inzake de aanpak van klimaatverandering is aan te wijzen als een trendbreuk in de jurisprudentie van de Hoge Raad.
  3. In Nederland is gekozen voor een constitutioneel toetsingsverbod ten aanzien van wetten in formele zin want in Nederland geldt het primaat van de (formele) wetgever, mede doordat de volksvertegenwoordiging is betrokken bij de totstandkoming van wetten in formele zin. De rechter mag niet op de stoel van de wetgever gaan zitten door te beoordelen of de inhoud van formele wetten juist is. Deze machtenscheiding brengt mee dat de rechter zich enkel bezighoudt met de vaststelling van wat in Nederland rechtens geldt.
  4. Als Nederland een federatie zou zijn, dan zou er geen toetsingsverbod kunnen gelden.
A
  1. Als Nederland een federatie zou zijn, dan zou er geen toetsingsverbod kunnen gelden.
    ==> Wel kan gezegd worden:
    Nederland is een eenheidsstaat, zodat er ook geen behoefte bestaat aan een constitutionele rechter die de grondwettelijke bevoegdheidsverdelingen moet bewaken, zoals in een federatie het geval is (bijvoorbeeld de Verenigde Staten en Duitsland).
27
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De Hoge Raad heeft in het Van den Bergh-Staat-arrest (1961) inhoud gegeven aan de grondwetsbepaling die momenteel correspondeert met artikel 120 Gw.
2. Bezwaren tegen het grondwettelijke toetsingsverbod zijn o.a.: (1) het toetsingsverbod fixeert de eenmaal gegeven opvatting over de grondwettigheid van een wet, terwijl die opvattingen in de loop der tijd wel degelijk kan wijzigen; (2) het Nederlandse grondwettelijke toetsingsverbod is een anomalie, omdat met name waar het de toetsing aan grondrechten betreft, de rechter een wet in formele zin wel kan toetsen aan verdragsbepalingen, die vaak sterke overeenkomst hebben met de bepalingen in de Grondwet.
3. In het Harmonisatiewet-arrest (1989) beriepen de studenten zich zowel op de Grondwet, als ook op het Statuut.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. In het Harmonisatiewet-arrest (1989) beriepen de studenten zich zowel op de Grondwet, als ook op het Statuut.
    ==> Wel juist:
  2. In het Harmonisatiewet-arrest (1989) beriepen de studenten zich zowel op het Statuut als ook op het rechtszekerheidsbeginsel als ongeschreven beginsel.
    ==> Mbt 1: Het Van den Bergh-arrest (HR 27 januari 1961, NJ 1963/248) maakte duidelijk dat artikel 131 lid 2 Gw-oud (nu art. 120 Gw) zowel een formeel als een materieel toetsingsverbod inhield.
28
Q

Wat is de correcte verwijzing voor het volgende parlementaire stuk?
Het betreft pagina 3 van de Nota naar aanleiding van het verslag in de Eerste Kamer, ontvangen op 5 juni 1997, over twee wetsvoorstellen: ‘Vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmee verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden)’ met dossiernummer 23 445, en ‘Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering omtrent de terbeschikkingstelling en de sanctietoepassing ten aanzien van geestelijk gestoorde delinquenten’ met dossiernummer 24 256. Het stuknummer is 33h.
Mogelijke antwoorden:
1. (i)Kamerstukken I</i>, 1996/97, 23445, p. 3 (NV I)
2. (i)Kamerstukken I</i> 1996/1997, 23445, p. 3 (NV I)
3. (i)Kamerstukken I</i> 1996/1997, 23445 en 24256, nr. 33h, p. 3
4. (i)Kamerstukken I</i> 1996/97, 23445 en 24256, nr. 33h, p. 3

A
  1. (i)Kamerstukken I</i> 1996/97, 23445 en 24256, nr. 33h, p. 3
29
Q

Wat is de correcte verwijzing voor het volgende parlementaire stuk?
Het betreft pagina 16 van de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ‘Wijziging van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden en de Wet op de waterhuishouding (aanwijzing en kwaliteit van zwemwateren)’ dossiernummer 31 527, ingediend op 11 juli 2008.
Mogelijke antwoorden:
1. <i>Kamerstukken II</i> 2007/08 31527, nr. 3, p. 16 (NvT)
2. <i>Kamerstukken II</i> 2007/08, 31527, nr. 3, p. 16.
3. <i>Kamerstukken II</i>, 2007/2008 31527, nr. 3, p. 16.
4. <i>Kamerstukken II</i>, 2007/08, 31527, nr. 3, p. 16.

A
  1. <i>Kamerstukken II</i> 2007/08, 31527, nr. 3, p. 16.
30
Q

Wat is de correcte verwijzing voor het volgende parlementaire stuk?
Het betreft de stemming in de Tweede Kamer op 1 november 2001 over het wetsvoorstel ‘Wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verrekenbedingen)’ dossiernummer 27554, op 1 november 2001, zoals vermeld in de Handelingen op pagina 1133.
Mogelijke antwoorden:
1. <i>Handelingen II</i> 2001/02, 27554, nr. 18, pagina 1133
2. <i>Handelingen II</i> 2001/02, 27554, nr. 18, p. 1133
3. <i>Handelingen II</i> 2001/02, nr. 18, p. 1133.
4. <i>Handelingen II</i> 2001/2002 nr. 18, p. 1133.

A
  1. <i>Handelingen II</i> 2001/02, nr. 18, p. 1133.
    ==> Handelingen krijgen geen dosssiernummer