LE5 Flashcards
Rechterlijke controle en het toetsingsverbod
Welke stelling is onjuist?
1. De contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht houdt in dat toepassing van de formele wet achterwege moet blijven ten gunste van algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht. Dit is alleen toegestaan indien de omstandigheden in casu bij de totstandkoming van de wet niet zijn verdisconteerd (meegeteld).
2. De contra-legem jurisprudentie is niet in strijd met het legaliteitsbeginsel en het toetsingsverbod van art. 120 Gw want algemene rechtsbeginselen krijgen hier voorrang in een concreet geval, en niet in het algemeen.
3. Bij een botsing tussen de vrijheid van meningsuiting van persoon A en het discriminatieverbod tov persoon B, mag de rechter een contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen hanteren, indien de wetgever de omstandigheden niet heeft verdisconteerd.
4. Een beroep op een algemeen rechtsbeginsel ten koste van een wettelijk voorschrift is in deze gevallen mogelijk: vertrouwensbeginsel, gelijkheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel.
- Bij een botsing tussen de vrijheid van meningsuiting van persoon A en het discriminatieverbod tov persoon B, mag de rechter een contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen hanteren, indien de wetgever de omstandigheden niet heeft verdisconteerd.
==> Contra-legen toepassing is alleen mogelijk indien geen belangen van een 3e partij worden geraakt (meestal gaat het om financiële zaken). Dus in casu is het niet toegestaan.
Een beroep op een algemeen rechtsbeginsel ten koste van een wettelijk voorschrift (contra-legem) is volgens het handboek mogelijk bij een aantal gevallen. Wat hoort er niet bij:
1. vertrouwensbeginsel
2. gelijkheidsbeginsel
3. materiële zorgvuldigheid
4. evenredigheidsbeginsel.
- materiële zorgvuldigheid
Wat is geen criterium voor de contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen en ander ongeschreven recht?
1. Algemene rechtsbeginselen krijgen voorrang in een concreet geval, en niet in het algemeen.
2. Contra-legen toepassing is alleen mogelijk indien de wetgever de omstandigheden niet heeft verdisconteerd.
3. Contra-legen toepassing is alleen mogelijk indien geen belangen van een 3e partij worden geraakt
4. Contra-legen toepassing is alleen mogelijk bij materiële wetgeving, en niet bij wetgeving in formele zin.
- Contra-legen toepassing is alleen mogelijk bij materiële wetgeving, en niet bij wetgeving in formele zin.
Wat is geen reden waarom de rechter soms de positie van wetgever-plaatsvervanger neemt?
1. Vanwege het ontbreken aan een wettelijke regeling
2. De wet heeft aan legitimiteit verloren, sinds het klassieke rechtsstaatidee is geïntroduceerd.
3. Internationale normen hebben vaak een beperkte uitleg.
4. De steeds sterkere infiltratie van internationaal recht en het recht van de EU in de Nederlandse rechtsorde.
- Internationale normen hebben vaak een beperkte uitleg.
Welke stelling is onjuist?
1. De Urgenda-zaak was een uitzondering op de regel; de Hoge Raad zocht de grenzen van zijn interpretatie mandaat. In de regel geldt dat de Nederlandse rechter aansluit bij de jurisprudentie van het EHRM; een hoger beschermingsniveau is vanuit het EHRM wel toegestaan maar de Nederlandse rechter vindt doorgaans dat het de taak van de wetgever is om hier vorm aan te geven.
2. Als de rechter vindt dat de wettelijke normen in strijd zijn met verdragsrecht, heeft hij deze opties: (1) de nationale wettelijke normen buiten toepassing laten (dat gebeurt zelden), (2) de wettelijke normen verdragsconform te interpreteren; en (3) zelf een eigen regeling “ontwerpen” (dan wordt de rechter wel wetgever-plaatsvervanger).
3. Volgens huidige jurisprudentie, is een rechterlijk gebod tot het vaststellen van wetgeving met een bepaalde inhoud principieel niet toelaatbaar, ook als de inhoud van die wetgeving volledig wordt voorgeschreven door hoger recht. Dat geldt ook voor (materiële) wetgeving van decentrale overheden, en zelfs voor de vaststelling van AMvBs door de regering.
4. Alle stellingen zijn juist.
- Volgens huidige jurisprudentie, is een rechterlijk gebod tot het vaststellen van wetgeving met een bepaalde inhoud principieel niet toelaatbaar, ook als de inhoud van die wetgeving volledig wordt voorgeschreven door hoger recht. Dat geldt ook voor (materiële) wetgeving van decentrale overheden, en zelfs voor de vaststelling van AMvBs door de regering.
==> Dat was het geval volgens het Waterpakt-arrest maar de Hoge Raad heeft in de Urgenda-zaak de reikwijdte van het verbod om een rechterlijk wetgevingsbevel op te leggen, aanzienlijk beperkt.
Was de uitspraak van de Urgenda-zaak wel of niet in strijd met de uitspraak van het Waterpakt-arrest?
1. Wel in strijd.
2. Niet in strijd.
- Niet in strijd.
o De Hoge Raad oordeelde, dat conform het Waterpakt-arrest, mag de rechter geen concrete bevelen geven (hier: hoe moet de uitstoot verlaagd worden).
Belang van het Waterpakt-arrest: met deze interpretatie van het Waterpakt-arrest wordt het verbod op een rechterlijk wetgevingsbevel nogal gerelativeerd. Zolang de rechter zo’n bevel beperkt tot het bereiken van een specifieke DOELSTELLINGEN, en geen wetgeving met een bepaalde INHOUD voorschrijft, is het niet problematisch.
Welke stelling mbt de Urgenda zaak is onjuist?
1. In de Urgenda-zaak heeft de Hoge Raad de reikwijdte van het verbod om een rechterlijk wetgevingsbevel op te leggen, aanzienlijk beperkt. Er is bepaald dat de rechter wel een wetgevingsbevel mag geven mbt de doelstellingen, niet mbt de inhoud.
2. De Hoge Raad paste een “common ground” methode toe om te stellen dat een “redelijke en passende maatregel” inhoudt uitstootreductie met 25% eind 2020. De “common ground” methode is een uitleggingsmethode van het EHRM waarbij de gelding van een ongeschreven rechtsnorm wordt aangenomen als daardoor tussen de staten een voldoende mate van overeenstemming bestaat.
3. Critici vinden dat het niet aan de rechter is om te bepalen dat er een “common ground” zou bestaan (dat de nodige uitstootreductie 25% is, en niet 20% zoals de Staat stelde).
4. De uitspraak van de Hoge Raad in de Urgenda zaak is strijdig met de eerdere uitspraak van de Hoge Raad in het Waterpakt-Arrest.
- De uitspraak van de Hoge Raad in de Urgenda zaak is strijdig met de eerdere uitspraak van de Hoge Raad in het Waterpakt-Arrest.
==> Niet in strijd.
o De Hoge Raad oordeelde, dat conform het Waterpakt-arrest, mag de rechter geen concrete bevelen geven (hier: hoe moet de uitstoot verlaagd worden).
Belang van het Waterpakt-arrest: met deze interpretatie van het Waterpakt-arrest wordt het verbod op een rechterlijk wetgevingsbevel nogal gerelativeerd. Zolang de rechter zo’n bevel beperkt tot het bereiken van een specifieke DOELSTELLINGEN, en geen wetgeving met een bepaalde INHOUD voorschrijft, is het niet problematisch.
Welke stelling is onjuist?
1. Het toetsingsverbod van art. 120 Gw betreft zowel de inhoud als de wijze van totstandkoming van wetten.
2. Het toetsingsverbod van art. 120 Gw betreft toetsing van zowel formele wetten als ook materiële wetten.
3. Het Van den Bergh-arrest (HR 27 januari 1961, NJ 1963/248) maakte duidelijk dat artikel 131 lid 2 Gw-oud (nu art. 120 Gw) zowel een formeel als een materieel toetsingsverbod inhield.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.
- Het toetsingsverbod van art. 120 Gw betreft toetsing van zowel formele wetten als ook materiële wetten.
==> Mbt 3: Het verbod van toetsing geldt derhalve zowel de inhoud van een wet in formele zin als de wijze waarop een wet in formele zin tot stand is gekomen.
Lees deze stellingen:
A: De interpretatie van wat is in overeenstemming met de grondwet wijzigt: Een formele wet die in der tijd door de wetgever in overeenstemming werd geacht met de Grondwet, hoeft naar huidige opvattingen niet meer zo te zijn. Het toetsingsverbod van art. 120 Gw zorgt ervoor dat er niet meer van het eerdere standpunt kan worden afgeweken.
B: Het toetsingsverbod van art. 120 Gw houdt mede in dat een wet in formele zin door de rechter niet aan verdragen getoetst mag worden.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.
- Alleen stelling A is juist.
Opheffing van het toetsingsverbod van art. 120 Gw valt te verdedigen wanneer… :
Wat hoort er niet bij?
1. Als men de toetsing toespitst op de concrete omschrijving van grondrechten in HS1 van de Grondwet.
2. Wanneer men de aandacht zoveel mogelijk vestigt op overeenstemming met internationale Unierechtelijke jurisprudentie.
3. Terughoudendheid van de rechter (geen creatieve invulling).
4. Als het door een constitutioneel hof gebeurt.
- Als het door een constitutioneel hof gebeurt.
Het initiatiefwetsvoorstel-Halsema/Van Tongeren (2000) had betrekking op:
1. Actieve openbaarheidsplicht
2. Facultatief referendum
3. Constitutionele toetsing van formele wetten
4. Geen antwoord is juist
- Constitutionele toetsing van formele wetten
Welke stelling is juist?
A. Volgens de staatscommissie parlementair stelsel (Commissie Remkes) zou de rechter de bevoegdheid krijgen om formele wetten te toetsen aan een aantal grondrechten. Dit zou vooral om de art. 1-17 Gw gaan. Dit voorstel is in 2015 gesneuveld.
B. Het initiatiefwetsvoorstel-Halsema/Van Tongeren (2000) pleitte voor het invoeren van een rechterlijke constitutionele toetsing van formele wetten, in de vorm van een in te stellen Constitutioneel Hof.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.
- Beide stellingen zijn onjuist.
==> Wel correct:
A. Volgens het initiatiefwetsvoorstel-Halsema/Van Tongeren (2000) zou de rechter de bevoegdheid krijgen om formele wetten te toetsen aan een aantal grondrechten. Dit zou vooral om de art. 1-17 Gw gaan. Dit voorstel is in 2015 gesneuveld.
B. De commissie-Remkes (2018) was een staatscommissie parlementair stelsel. Deze commissie was voorstander van het invoeren van een rechterlijke constitutionele toetsing van formele wetten, in de vorm van een in te stellen Constitutioneel Hof.
Welke stelling is juist?
A. Als we in Nederland de Engelse Human Rights Act 1998 zouden toepassen, dan zou de Nederlandse rechter bevoegd zijn om te verklaren dat een nationale wet onverenigbaar is met de Grondwet (of specifieke bepaling daarvan), maar is het aan de wetgever om hieruit consequenties te trekken. Zet de wetgever de wet door, dan moet de rechter zich hierbij neerleggen.
B: Sinds het Landbouwvlieger-arrest (HR, 1986) is de rechter bevoegd om AVVs (algemeen verbindende voorschriften) te toetsen aan nationale algemene rechtsbeginselen.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist.
2. Alleen stelling B is juist.
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.
- Beide stellingen zijn juist.
Welke stelling is onjuist?
1. Het Landbouwvlieger-arrest (HR, 16 mei 1986) gaat over het volgende: De staatssecretaris van Landbouw en Visserij heeft middels een ministeriële regeling een beperking het gebruik van landbouwvliegtuigen. De rechtsvraag in dit arrest was: mogen algemeen verbindende voorschriften worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen?
2. De Hoge Raad bepaalde in het Landbouwvlieger-arrest (HR, 16 mei 1986) dat algemeen verbindende voorschriften (AVVs) mogen worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen, met terughoudendheid, zolang deze toetsing is beperkt tot het willekeurverbod; en een voorschrift mag alleen door de rechter onverbindend verklaard worden of buiten toepassing worden gelaten als het regelgevende orgaan in redelijkheid niet tot het betreffende voorschrift had kunnen komen.
3. Sinds het Landbouwvlieger-arrest hebben de HR en bestuursrechters de toetsingsbebvoegdheid verruimd tot alle materiële nationale rechtsbeginselen, zoals het evenredigheidsbeginsel, en sinds 2020 ook tot formele rechtsbeginselen zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel
4. In het Harmonisatiewet-arrest (14 april 1989) bepaalde de Hoge Raad dat een wet in formele zin getoetst mag worden aan het Statuut en aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen.
- In het Harmonisatiewet-arrest (14 april 1989) bepaalde de Hoge Raad dat een wet in formele zin getoetst mag worden aan het Statuut en aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen.
==>
MAG NIET
Welke stelling is juist?
1. Het kinderopvangtoeslagaffaire wordt gebruikt als argument tegen het toetsingsverbod van formele wetten aan ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen.
2. De veronderstelling waarop het toetsingsverbod is gebaseerd (dat in de voor het tot stand brengen van wetten voorgeschreven parlementaire procedure een afdoende waarborg is gelegen voor hun rechtsgehalte) is sinds het Harmonisatiewet-arrest problematischer geworden.
3. Het onderscheid van justitiabelen wanneer zij binnen of buiten de bescherming van het Unierecht of het EVRM vallen wordt nijpender. Dat treft in de praktijk vooral mensen die afhankelijk zijn van toeslagen en uitkeringen, (in het sociale domein geven EU- of EVRM-beginselen slechts incidenteel bescherming). Daarom wordt gepleit voor opheffing van het toetsingsverbod.
4. Alle stellingen zijn juist.
- Alle stellingen zijn juist.