LE4 Flashcards

Grondrechten

1
Q

Wat is niet kenmerkend voor klassieke grondrechten?
1. Gericht aan individuen
2. Begrenzen de macht van de staat
3. In een democratie noodzakelijk
4. Inspanningsverplichtingen

A
  1. Inspanningsverplichtingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is niet kenmerkend voor sociale grondrechten?
1. Gericht tot de overheid
2. Begrenzen de macht van de staat
3. Actief optreden door de overheid
4. Inspanningsverplichtingen

A
  1. Begrenzen de macht van de staat
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke stelling mbt grondrechten is onjuist?
1. Grondrechten kunnen worden beperkt door het algemene belang. Daarbij moet in de wet een beperkingsclausule opgenomen zijn die beschrijft in het kader van welke belangen het grondrecht mag worden beperkt.
2. Beperkingsclausules van grondrechten moeten de volgende onderdelen bevatten: doelcriteria (de belangen die beperking rechtvaardigen), procedure (hoe), competentie (wie).
3. Grondrechten hebben een verticale werking (tussen overheid en burger) of een horizontale werking (tussen burgers).
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke stelling is onjuist?
1. In de 17e eeuw (middeleeuwen) waren Grondrechten waarborgen tegen willekeur of onderdrukkend overheidsgezag. Deze waarborgen richtten zich op bepaalde groepen mensen (privileges). Ze golden niet in het algemeen, niet voor de individuele persoon als zodanig.
2. De Magna Carta (1215) was een overeenkomst tussen Engelse feodale adel en hun leenheer. De adels kregen daarmee waarborg tegen misbruik van het koninklijk gezag.
3. Rechtsfilosoof John Locke ontwikkelde einde 17e eeuw een staatstheorie waarin grondrechten aan de mens als zodanig toekomen, en niet afhankelijk zijn van toekenning door de overheid.
4. Rechtsfilosoof John Locke voegde aan het middeleeuws idee van een maatschappelijk verdrag het idee toe dat het maatschappelijk verdrag primair als doel heeft om leven, vrijheid en eigendom (life, liberty and property) van alle burgers te waarborgen, en de overheid moest daarom fundamentele rechten respecteren. Iedereen had deze rechten.

A
  1. In de 17e eeuw (middeleeuwen) waren Grondrechten waarborgen tegen willekeur of onderdrukkend overheidsgezag. Deze waarborgen richtten zich op bepaalde groepen mensen (privileges).
    ==> Dat was de situatie in de 13e eeuw, niet 17e eeuw.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke stelling is onjuist?
1. In Nederland werden Grondrechten voor het eerst systematisch opgenomen in de burgerlijke en staatskundige grondregels in het kader van de Eerste Grondwet (1814).
2. Gelijkheid werd in 1815 in de Grondwet geïntroduceerd.
3. In 1917 zijn Grondrechten in de Grondwet uitgebreid met o.a. algemeen kiesrecht, financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs.
4. Sinds de Grondwetsherziening van 1983 werd de Grondwet een volwaardige grondrechten catalogus, met klassieke rechten en sociale rechten.
5. Alle stellingen zijn juist.
6. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. In Nederland werden Grondrechten voor het eerst systematisch opgenomen in de burgerlijke en staatskundige grondregels in het kader van de Eerste Grondwet (1814).
    ==> Grondrechten werden voor het eerst systematisch opgenomen in de burgerlijke en staatskundige grondregels, behorende bij de Bataafse Staatsregeling van 1798.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke stelling is onjuist?
1. In de 19e eeuw kan de Nederlandse staat gekarakteriseerd worden als een klassiek-liberale staat, waarin het waarborgen van de individuele vrijheidsrechten vooropstaat.
2. Begin 20e eeuw werd het algemeen kiesrecht erkend; dit betekende een ontwikkeling tot een democratische rechtsstaat.
3. Na de Tweede Wereldoorlog werd de democratische rechtsstaat uitgebouwd tot een sociale rechtsstaat waarin de Grondwet gekarakteriseerd wordt door de individuele vrijheidssfeer.
4. Alle stellingen zijn juist.
5. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. Na de Tweede Wereldoorlog werd de democratische rechtsstaat uitgebouwd tot een sociale rechtsstaat waarin de Grondwet gekarakteriseerd wordt door de individuele vrijheidssfeer.
    ==>
    * Na de Tweede Wereldoorlog:
    o De democratische rechtsstaat wordt uitgebouwd tot een sociale rechtsstaat waarin de overheid:
     Niet alleen de individuele vrijheidssfeer in acht neemt;
     Maar ook de taak op zichzelf neemt om sociale randvoorwaarden te realiseren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De rechtsstaat houdt in dat:
1. de grondslag van statelijk gezag in het recht wordt gelegd
2. de uitoefening van dit gezag onder de heerschappij van het recht wordt geplaatst.
3. de uitoefening van dit gezag democratisch gelegitimeerd is
4. 1+2
5. 1+2+3

A
  1. 1+2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De Grondwet is een beveiligingsmechanisme tegen ontsporingen. Zo’n mechanisme is nodig want als grondrechten positief recht worden, kunnen ze meer onderdrukkend worden. Locke’s oplossing was om Grondrechten als pre-constitutionele, los van het geldende positieve recht, te waarborgen rechten te beschouwen.
2. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad, treedt de overheid altijd in het algemeen belang op. Als gevolg hiervan geldt dat overheidsoptreden een geldige reden is voor beperking van Grondrechten.
3. Grondrechten vormen het complement op machtsverdeling. Machtsverdeling betreft de toedeling van overheidsbevoegdheden in de staat; Grondrechten leggen de grenzen vast van een verdeling tussen de overheid en de burgers.
4. Grondrechten zijn rechten van individuen en van privaatrechtelijke rechtspersonen. Grondrechten kunnen niet door overheidsorganen en -lichamen ingeroepen worden.
5. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad, treedt de overheid altijd in het algemeen belang op. Als gevolg hiervan geldt dat overheidsoptreden een geldige reden is voor beperking van Grondrechten.
    ==>
    * Grondrechten beperkend overheidsoptreden moet gebaseerd zijn op een specifieke machtiging in beperkingsclausules ofwel clausuleringen: een bepaald overheidsoptreden is toegestaan.
    * Overheidsoptreden heeft altijd een motivering nodig die zich ontleent aan behartiging van het algemene belang.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Artikel 10 Ambtenarenwet luidt:
“De ambtenaar onthoudt zich van het openbaren van gedachten of gevoelens of van de uitoefening van het recht tot vereniging, tot vergadering en tot betoging, indien door de uitoefening van deze rechten de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd”.
Dit is een voorbeeld van:
1. Een grondrecht
2. Een clausulering
3. Materiële wetgeving
4. 1+2

A
  1. Een clausulering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Elke beperking op grondrechten van mensen met een bijzondere rechtsverhouding, zoals ambtenaren, militair personeel en gedetineerden, moet op clausuleringen gebaseerd zijn.
2. Wanneer de Koning een nieuwe wet ondertekent, kan hij zich beroepen op zijn grondrechten.
3. Men kan grondrechten categoriseren op basis van de formele juridische grondslag, of als klassieke vs. sociale rechten. Voor beide categorisaties geldt dat het geen strikt onderscheid is.
4. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Wanneer de Koning een nieuwe wet ondertekent, kan hij zich beroepen op zijn grondrechten.
    ==>
    Wanneer de persoon echter primair als ambt optreedt (bv. Koning, rechter, officier van justitie, griffier), kan hij geen beroep doen op grondrechten, want het ambt is geen grondrechtensubject. Dus mag zo iemand bij het optreden als ambt geen hoofddoek dragen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Men kan grondrechten categoriseren op basis van de formele juridische grondslag. Hiermee wordt onderscheid gemaakt tussen grondrechten die …:
1. zijn vastgelegd in de Grondwet, wet in formele zin, wet in materiële zin en ongeschreven recht.
2. zijn vastgelegd als nationale grondrechten (Grondrecht), internationale rechten (EVRM) en supranationale grondrechten (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).
3. zijn gericht op overheidsonthouding vs grondrechten die aanspraken op overheidsprestaties geven.
4. 1+2
5.2+3

A
  1. zijn vastgelegd als nationale grondrechten (Grondrecht), internationale rechten (EVRM) en supranationale grondrechten (Handvest van de grondrechten van de Europese Unie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een uitgebreidere typologie van grondrechten bevat…? (+acronym)

A

GBPR-KS
1. Het Gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod
2. Bodemnormen beschermen de mens in zijn fysieke en psychische kern.
3. Politieke Participatierechten:
4. Grondrechten op Rechtsbescherming
5. Klassieke vrijheidsrechten die verplichten tot overheidsonthouding.
6. Sociale grondrechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Volgens de uitgebreide typologie van grondrechten is het recht op leven een klassiek grondrecht.
2. Volgens de uitgebreide typologie van grondrechten is het actief kiesrecht geen klassiek grondrecht.
3. Volgens de uitgebreide typologie van grondrechten is het recht op privacy een klassiek grondrecht.
4. Volgens de uitgebreide typologie van grondrechten is het discriminatieverbod geen klassiek grondrecht.

A
  1. Volgens de uitgebreide typologie van grondrechten is het recht op leven een klassiek grondrecht.
    ==> Onjuist.
    Mbt 1: dit is “2. Bodemnormen beschermen de mens in zijn fysieke en psychische kern”
    Mbt 2: Dit is “3. Politieke Participatierechten”
    Mbt 4: Dit is “1. Het Gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod”
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke stelling over grondrechten is onjuist?
1. Klassieke rechten zijn negatieve rechten. Sociale rechten zijn positieve rechten.
2. Klassieke rechten zijn duidelijk beschreven, terwijl sociale rechten een inspanningsverplichting inhouden.
3. Het bepalen van de reikwijdte van grondrechten is meestal de taak van de rechter. De rechter kan kiezen voor een enge uitleg tegenover wat de wetgever bedoelde, of voor een ruime uitleg, of voor een redelijke uitleg. Bij een redelijke uitleg toetst de rechter of er sprake van het recht is, en of de grondrechtelijk gegarandeerde vrijheid om deze handeling te verrichten daadwerkelijk beperkt wordt door het overheidsoptreden.
4. Voor een beperking van grondwettelijke rechten moet een basis in de Grondwet aanwezig zijn. Deze basis is meestal de zogenoemde clausuleringen of beperkingsclausules. De beperkingsclausule bepaalt altijd dat beperkingen alleen voor bepaalde doelen mogen dienen.

A
  1. Voor een beperking van grondwettelijke rechten moet een basis in de Grondwet aanwezig zijn. Deze basis is meestal de zogenoemde clausuleringen of beperkingsclausules. De beperkingsclausule bepaalt altijd dat beperkingen alleen voor bepaalde doelen mogen dienen.
    ==> Doelcriteria: SOMS (niet altijd) bepaalt de beperkingsclausule dat beperkingen alleen bepaalde doelen mogen dienen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Procedurevoorschriften bepalen een procedure die geldt bij een beperking van een grondrecht.
2. Clausuleringen of beperkingsclausules bevatten doelcriteria, procedurevoorschriften en competentievoorschriften.
3. Alleen de formele wetgever is tot beperking bevoegd
4. Alle stellingen zijn juist

A
  1. Alleen de formele wetgever is tot beperking bevoegd
    ==>
    o In principe, is alleen de formele wetgever tot beperking bevoegd; soms met de mogelijkheid tot delegatie.
     Voorschriften die uitingen wegens hun inhoud verbieden: delegatie is NIET toegestaan.
     Voorschriften die uitingen NIET wegens hun inhoud verbieden: delegatie is WEL toegestaan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De formele wetgever is bevoegd om het beperken van een grondrecht te delegeren zolang…
1. het niet gaat om een klassiek recht
2. het niet gaat om een beperking van uitingen wegens hun inhoud.
3. het grondrecht gaat om een inspanningsverplichting van de overheid
4. Geen antwoord is juist.
5. Alle antwoorden zijn juist.

A
  1. het niet gaat om een beperking van uitingen wegens hun inhoud.
17
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Artikel 6 lid 2 Gw bepaalt: “De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden”. Dit is een voorbeeld van doelbinding.
2. Artikel 7 lid 2 Gw bepaalt: “De wet stelt regels omtrent radio en televisie. Er is geen voorafgaand toezicht op de inhoud van een radio- of televisieuitzending”. Dit is een voorbeeld waar geen doelbinding geldt bij een beperking van een grondwet.
3. Autonome verordenende bevoegdheden kunnen worden gebruikt voor het rechtvaardigen van een beperking van een grondrecht door een lagere overheid.
4. Het beperkingssysteem in de mensenrechtenverdragen is wat betreft de eisen van legaliteit minder strikt dan de Grondwet. Lagere regelgevers kunnen beperkingen vaststellen zonder voorwaarden aan de formeel wettelijke grondslag en de uitdrukkelijkheid van delegatie. Ook gewoonterecht en beleidsregels kunnen een grondslag voor beperkingen vormen.

A
  1. Autonome verordenende bevoegdheden kunnen worden gebruikt voor het rechtvaardigen van een beperking van een grondrecht door een lagere overheid.
18
Q

Het EHRM oordeelde over de uitzetting van een Marokkaan, gebaseerd op het feit dat hij werkloos was, en bepaalde dat het een schending van zijn recht op gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM (zijn dochtertje bleef bij de moeder in Nederland wonen), ook al kon de beperking van dit recht in casu weliswaar geacht worden het economische welzijn van het land (art. 8 lid 2 EVRM).
In dit arrest hanteerde het EHRM…
1. Een enge uitleg
2. Een redelijke uitleg
3. De proportionaliteitstoets
4. Belangenafweging

A
  1. De proportionaliteitstoets
19
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De proportionaliteitstoets kan ertoe leiden dat de wezenlijke inhoud van het betreffende grondrecht wordt aangerand. Art. 52 lid 1 van het Handvest voegt daarom toe dat beperkingen van grondrechten slechts toelaatbaar zijn als ze de wezenlijke inhoud van het betreffende recht (de kern ervan) eerbiedigen.
2. De Grondwet gaat sterk uit van formele legaliteit; terwijl het EVRM en het Handvest zich richten op de inhoudelijke noodzaak van de beperking (is de beperking nodig en proportioneel, en tast het de kern van het recht niet aan?).
3. Volgens de Grondwet geldt ten aanzien van grondrechtenbeperkingen dat de Grondwet deze moet toelaten middels een specifieke clausulering, zij neergelegd zijn in algemeen verbindende voorschriften (regelgeving), waarbij het zwaartepunt bij de formele wetgever ligt, en beperking bij lagere regelgeving alleen toegestaan is als de Grondwet dat op zich toelaat, en de formele wetgever vervolgens uitdrukkelijk delegeert.
4. De belangrijkste modaliteit bij beperkingen van grondrechten in de Grondwet wordt gevormd door doelcriteria. De belangrijkste modaliteit bij beperkingen van grondrechten in het EVRM wordt gevormd door competentiebepalingen.
5. Volgens het EVRM geldt ten aanzien van beperkingen op grondrechten dat het verdrag deze moet toelaten middels een specifieke clausulering / beperkingsclausule; zij neergelegd zijn in te kennen normen, die voor de burger toegankelijk en voorzienbaar zijn, waarbij niet relevant is door welke regelgever de beperkingen gegeven zijn

A
  1. De belangrijkste modaliteit bij beperkingen van grondrechten in de Grondwet wordt gevormd door doelcriteria. De belangrijkste modaliteit bij beperkingen van grondrechten in het EVRM wordt gevormd door competentiebepalingen.
    ==> Moet zijn:
  2. De belangrijkste modaliteit bij beperkingen van grondrechten in de Grondwet wordt gevormd door competentiebepalingen. De belangrijkste modaliteit bij beperkingen van grondrechten in het EVRM wordt gevormd door doelcriteria in combinatie met een proportionaliteits- of noodzaakvereiste.
20
Q

Welke stelling over het beperken van grondrechten is onjuist?
1. Volgens het systeem van de Grondwet en van het EVRM is een beperkingsclausule nodig. Dat is in het systeem van het Handvest niet nodig.
2. Volgens het systeem van de Grondwet is regelgeving nodig om grondrechten te beperken. Volgens het systeem van het EVRM en van het Handvest, kan ook rechtersrecht voldoende basis vormen.
3. Een lagere overheid kan een beperking van een grondrecht vaststellen. Volgens het systeem van het EVRM en het Handvest is hiervoor geen expliciet delegatie nodig.
4. Alle stellinge zijn juist.

A
  1. Volgens het systeem van de Grondwet is regelgeving nodig om grondrechten te beperken. Volgens het systeem van het EVRM en van het Handvest, kan ook rechtersrecht voldoende basis vormen.
    ==> Dat kan volgens het EVRM maar niet volgens het Handvest.
21
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Negatieve competentienormen, ook afweerrechten genoemd, zijn normen die aangeven dat de overheid een bepaalde bevoegdheid niet bezit.
2. Als de overheid de ene religieuze groepering subsidieert, moeten zij op basis van het gelijkheidsbeginsel ook de andere groeperingen die zich in dezelfde positie bevinden op gelijke voet subsidiëren. Dit is een voorbeeld van een positieve verplichting.
3. Sociale grondrechten gelden in Nederland sinds de grondwetherziening van 1983.
4. Klassieke grondrechten kunnen fungeren als stand still-bepalingen: ze verbieden om onder een eenmaal bereikt voorzieningenniveau af te zakken.

A
  1. Klassieke grondrechten kunnen fungeren als stand still-bepalingen: ze verbieden om onder een eenmaal bereikt voorzieningenniveau af te zakken.
    ==> Moet zijn:
  2. Sociale grondrechten kunnen fungeren als stand still-bepalingen: ze verbieden om onder een eenmaal bereikt voorzieningenniveau af te zakken.
22
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Horizontale werking van grondrechten betreft de werking van grondrechten in de rechtsbetrekking tussen burgers onderling. Verticale werking betreft de werking van grondrechten tussen overheid en burgers.
2. Bij indirecte horizontale werking past de rechter een grondrecht niet direct toe, maar specificeert / interpreteert hij open begrippen (zoals ‘onrechtmatige daad’) met behulp van grondrechten
3. Directe horizontale werking is een uitzondering. De rechter gaat uit van indirecte horizontale werking.
4. Bij de interpretatie van privaatrechtelijke begrippen pleegt de rechter een belangenafweging waarbij de uitoefening van het grondrecht een zwaarwegend belang vormt dat privaatrechtelijke “open begrippen” als het ware ‘inkleurt’. Kenmerk van deze indirecte horizontale werking is dat indien de belangenafweging leidt tot afwijzing van de grondrechtenclaim, deze afwijzing niet herleid hoeft te worden tot de beperkingsclausule.
5. Alle stellingen zijn juist.

A
  1. Alle stellingen zijn juist.
23
Q

Lees deze stellingen:
A. Indien een belangenafweging door de rechter leidt tot afwijzing van de grondrechtenclaim, moet deze afwijzing herleid worden tot een beperkingsclausule.
B. In het Aidstest-arrest (18 juni 1993) eiste een vrouw dat de man die haar verkracht had een aidstest moest doen. De Hoge Raad paste in dit arrest een indirecte horizontale werking toe.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist
2. Alleen stelling B is juist
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.

A
  1. Beide stellingen zijn onjuist.
    ==> Mbt A:
    Bij de interpretatie van privaatrechtelijke begrippen pleegt rechter een belangenafweging waarbij de uitoefening van het grondrecht een zwaarwegend belang vormt dat privaatrechtelijke “open begrippen” als het ware ‘inkleurt’. Kenmerk van deze indirecte horizontale werking is dat indien de belangenafweging leidt tot afwijzing van de grondrechtenclaim, deze afwijzing niet herleid hoeft te worden tot de beperkingsclausule.
    ==> Mbt B:
    Rechtsregel: Een beperking van art. 11 Gw kan worden gegrond op grond van art. 6:162 BW (schadevergoeding na onrechtmatige daad) na belangenafweging.
    Waarom is dit arrest voor het staatsrecht van belang?: Omdat er sprake was van directe horizontale werking en deze komen slechts in uitzonderingsgevallen voor.
24
Q
  1. Rechters in NL en het EHRM gaan uit van directe horizontale werking van art. 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting), wanneer het rechtszaken betreft waarin bekende personen met een beroep op hun privacy (art. 8 EVRM) een rechterlijk publicatieverbod vragen. In de praktijk komt dit neer op een afweging van belangen die niet wezenlijk verschilt van de afweging die gebruikelijk is bij indirecte werking van nationale grondrechten.
  2. Bij directe horizontale werking past de rechter een grondrecht, inclusief beperkingsclausule, rechtstreeks in de verhouding tussen burgers onderling toe.
  3. De noodbevoegdheden van de burgemeester ex art. 175 en 176 Gemw werden tijdens de corona crisis gebruikt om grondrechten te beperken. Deze noodbevoegdheden zijn op zichzelf onvoldoende specifiek om dergelijke beperkingen op te leggen. Sinds de totstandkoming van de Tijdelijke wet maatregelen COVID-19, die de vereiste specifieke grondslagen bevat, geldt weer de reguliere systematiek van grondrechtenbeperkingen.
  4. Bevoegdheden zoals preventief fouilleren en cameratoezicht (art. 151b en 151 c Gemw), de bestuurlijke ophouding (art. 154a en 176a Gemw. par. 6.7.2) en het opleggen van gebieds- en groepsverboden en meldingsplichten (art. 172a Gemw) zijn bevoegdheden die de burgemeester kreeg ter bevordering van het beschermen van de grondrechten.
A
  1. Bevoegdheden zoals preventief fouilleren en cameratoezicht (art. 151b en 151 c Gemw), de bestuurlijke ophouding (art. 154a en 176a Gemw. par. 6.7.2) en het opleggen van gebieds- en groepsverboden en meldingsplichten (art. 172a Gemw) zijn bevoegdheden die de burgemeester kreeg ter bevordering van het beschermen van de grondrechten.
    ==> Niet ter bevordering van het beschermen van de grondrechten.
    Wel voor effectieve (orde)-handhaving.
25
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Bij terrorismebestrijding gaan opsporingsactiviteiten zich verleggen van reeds gepleegde strafbare feiten naar strafbare feiten die mogelijk gepleegd gaan worden. De deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven is strafbaar gesteld.
2. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2017) is een voorbeeld van het spanningsveld tussen veiligheidsstreven en mensenrechtenstandaarden. Het maakte ‘ongericht’ onderscheppen (de ‘bulk’ interceptie) mogelijk, en het hacken van onschuldige burgers om via hun pc’s en iPads bedreigingen door anderen op het spoor te komen.
3. De Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv 2017) realiseerde een uitbreiding van privacy-aantastende bevoegdheden, maar tevens een uitbreiding van het toezicht op de diensten (een stelsel van controlemechanismen).
4. Lagere overheden kunnen alleen grondwetten beperken door middel van expliciete delegatie door formele wetgever, tenzij het gaat om niet-inhoudelijke beperkingen.

A
  1. Lagere overheden kunnen alleen grondwetten beperken door middel van expliciete delegatie door formele wetgever, tenzij het gaat om niet-inhoudelijke beperkingen.
    ==>
  2. Lagere overheden kunnen alleen grondwetten beperken door middel van expliciete delegatie door formele wetgever. Inhoudelijke beperkingen mogen niet naar de lagere overheid gedelegeerd worden.
    ==>
    Mbt 1: art. 140a Sr
26
Q

Welke stelling over het APV Tilburg-arrest (HR, 1950) is onjuist?
1. De Algemene Politieverordening (APV) van Tilburg verbood het in voor het publiek toegankelijke lokaliteiten, winkel en leesbibliotheek daaronder begrepen, geschriften of afbeeldingen of voorwerpen, geschikt of klaarblijkelijk bestemd om de zinnelijkheid te prikkelen, ten verkoop voorhanden te hebben.
2. In deze zaak werd beroep gedaan op art. 7 Grondwet (vrijheid van meningsuiting, drukpersvrijheid). De Hoge Raad bepaalde dat “het openbaren” bevat ‘het zich in druk uiten’, dwz drukken en uitgeven; en dat “wet” in de clausulering is de formele, repressieve wet.
3. De rechtsregels die uit dit arrest komt zijn: (1) beperkingen van het grondrecht van art. 7 kunnen alleen door een wet in formele zin vastgesteld worden; en (2) Er is onderscheid tussen het openbaringsrecht en het verspreidingsrecht. Het verspreidingsrecht is het recht om gedrukte stukken te verspreiden, openlijk tentoon te stellen of op andere wijze in het openbaar aan publiek bekend te maken. Het verspreidingsrecht is onmisbaar voor het realiseren van het doel van het openbaringsrecht, maar is ondergeschikt aan het openbaringsrecht. Het openbaringsrecht betreft geesteswereld; verspreidingsrecht (connexe recht) betreft ruimtelijke sfeer. Daarom hebben lage overheden beperkingsmogelijkheden op het verspreidingsrecht , niet op het openbaringsrecht.
4. De Hoge Raad bepaalde dat de lagere wetgever wel het verspreiden kan verbieden in het belang van de openbare orde, d.m.v. art. 168 Gem.wet.

A
  1. De Hoge Raad bepaalde dat de lagere wetgever wel het verspreiden kan verbieden in het belang van de openbare orde, d.m.v. art. 168 Gem.wet.
    ==> Voorzover ging het om het openbaren van een mening en gevoelens. De lagere wetgever kan wel het verspreiden BEPERKEN in het belang van de openbare orde, d.m.v. art. 168 Gem.wet. Deze beperkingen mogen echter geen betrekking hebben op de inhoud van het geschrift en mogen, omdat het openbaren van meningen en gevoelens nu eenmaal d.m.v. verspreiden gaat, het verspreiden in zijn algemeenheid niet VERBIEDEN.
27
Q

In… is bepaald dat het verspreidingsrecht niet zodanig worden beperkt mag dat […] van bedoeld verspreidingsmiddel geen gebruik van enige betekenis […]” overblijft.

  1. het APV-Tilburg arrest (HR 28-11-1950)
  2. het Nuth-arrest (HR 17-3-1953)
  3. het Zevenaar-arrest (HR 28-06-1983)
  4. het Landbouwvlieger-arrest (16 mei 1986)
A
  1. het Nuth-arrest (HR 17-3-1953)
    ==> Dit is het Nuth-criterium
28
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Volgens het Zevenaar-arrest (1984) is het verbod op wederrechtelijk plakken van affiches in beginsel niet in strijd met art. 7 Gw; maar wel in strijd mee indien bijzondere plaatselijke omstandigheden zouden meebrengen dat het verbod in feite geen mogelijkheid tot gebruik van enige betekenis van het onderhavige middel van bekendmaking open laat.
2. Het onderwerpen van manifestaties aan voorafgaand verlof is niet langer toegestaan, volgens de Wet openbare manifestaties (WOM). Bij de voorafgaande kennisgeving over geplande manifestaties mag niet worden gevraagd waar de betoging over gaat. Nav voorafgaande kennisgeving, kan de burgermeester voorschriften en beperkingen stellen, of een verbod geven.
3. Beperkingen op het betogingsrecht zijn toegestaan in het belang van het verkeer en in het algemeen belang.
4. De bevoegdheid van de burgermeester om panden waaruit overlast wordt veroorzaakt te sluiten (art. 174a Gemw) beperkt het recht van art. 10 Gw. De bevoegdheid van de burgermeester tot bestuurlijke ophouding (art. 176a Gemw) beperkt het recht van art. 5 EVRM.

A
  1. Beperkingen op het betogingsrecht zijn toegestaan in het belang van het verkeer en in het algemeen belang.
    ==> Wel verkeer, niet algemeen belang.
    Mbt 3: zie art. 2 jo. artikel 5 lid 2 sub c WOM
29
Q

In het arrest HR 6 juni 2021, NJ 2021/355 (Wilders II) bepaalde de Hoge Raad dat de beantwoording van de vraag of een uiting strafbaar beledigend is, komt voort uit een drietrapsbenadering. Wat hoort er niet bij?
1. Of de uiting op zichzelf al dan niet een beledigend karakter heeft.
2. Wat is de context waarin de uiting is gedaan?
3. Of de uiting structureel belastend is.
4. Of de uiting onnodig grievend is.

A
  1. Of de uiting structureel belastend is.
30
Q

Welke stelling is onjuist?
1. Het voornaamste verschil aan tussen grondrechten zoals John Locke deze verdedigt en rechten zoals deze voortvloeien uit de totstandkoming van de Magna Carta is dat in de Magna Carta vazallen rechten kregen krachtens het verdrag, waarbij John Locke stelt dat ieder mens van nature over bepaalde rechten beschikt, dus ongeacht van een verdrag dat men sluit.
2. De in de Grondwet opgenomen grondrechten zijn niet onaantastbaar als deze worden opgevat als natuurrechten, want ze kunnen nog steeds met een gekwalificeerde meerderheid veranderd worden.
3. Het verbod van foltering is een zogeheten bodemnorm, die onder geen enkele voorwaarde kan worden beperkt.
4. Grondrechtenbeperkingen moeten strekken tot behartiging van een bepaald belang dat de beperkende overheid voor ogen staat; de doelcriteria geven aan wat dat belang is.

A
  1. De in de Grondwet opgenomen grondrechten zijn niet onaantastbaar als deze worden opgevat als natuurrechten, want ze kunnen nog steeds met een gekwalificeerde meerderheid veranderd worden.
    ==>
    De in de Grondwet opgenomen grondrechten zijn onaantastbaar als deze worden opgevat als natuurrechten.
    Het opnemen van deze rechten in de grondwet is niet meer dan een erkenning van het bestaan van deze rechten (en een bevestiging door de grondwetgever dat de overheid niet in strijd met deze rechten zal handelen).
    De in de Grondwet opgenomen grondrechten zijn niet onaantastbaar als deze niet worden opgevat als natuurrechten.
    ==> Mbt 3:
    De grens die in dit geval gerespecteerd moet worden ligt daar waar de lichamelijke integriteit wordt aangetast en pijn wordt toegebracht (art. 15 EVRM, lid 1, geeft aan dat in een algemene noodtoestand van verplichtingen op grond van het EVRM mag worden afgeweken, maar zondert daarvan – onder andere – art. 3, dat folteren verbiedt, uit in lid 2).
31
Q

Aartikel 9 Gw bepaalt:
“1.
Het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
2.
De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.”

Is delegatie (van de bevoegdheid om beperkingen vast te stellen) aan de regering wel of niet mogelijk?

  1. Jawel
  2. Nee
A
  1. Jawel
    ==> Omdat van ‘regels’ wordt gesproken is delegatie (aan de regering) mogelijk.
32
Q

Bij… (vul in) staan de belangen van twee (of meer) burgers tegenover elkaar.

  1. horizontale werking
  2. alleen indirecte horizontale werking
A
  1. horizontale werking
33
Q

Het criterium van “geen gebruik van enige betekenis” is ontwikkeld in het:
1. het APV-Tilburg arrest (HR 28-11-1950)
2. het Nuth-arrest (HR 17-3-1953)
3. het Zevenaar-arrest (HR 28-06-1983)
4. het Landbouwvlieger-arrest (16 mei 1986)

A
  1. het Nuth-arrest (HR 17-3-1953)
34
Q

Welke stelling is onjuist?
A: Om sociale grondrechten tot uitdrukking te brengen is overheidsingrijpen nodig, terwijl de overheid zich in het geval van klassieke grondrechten slechts moet onthouden van ingrijpen.
B: Bij indirecte horizontale werking past de rechter een grondrecht niet direct toe (zoals bij directe horizontale werking), maar specificeert hij open begrippen (zoals ‘onrechtmatige daad’) met behulp van grondrechten.
Mogelijke antwoorden:
1. Alleen stelling A is juist
2. Alleen stelling B is juist
3. Beide stellingen zijn juist.
4. Beide stellingen zijn onjuist.

A
  1. Beide stellingen zijn juist.
35
Q

Om te beoordelen of een inbreuk op artikel 10 EVRM gerechtvaardigd is, dient ingevolge het tweede lid van artikel 10 EVRM te worden bezien… :
Wat hoort er niet bij?
1. of de inbreuk bij wet is voorzien
2. of het desbetreffende verbod een legitiem doel dient
3. of de inbreuk proportioneel is
4. of de inbreuk onnodig grievend is
5. Alle antwoorden zijn juist.

A
  1. of de inbreuk onnodig grievend is
36
Q

Welke stelling is onjuist?
1. De eerste Grondwet dateert van 1808.
2. Grondrechten werden voor het eerst opgenomen in de Grondwet in 1815.
3. Klassieke grondrechten zijn in 1848 toegevoegd aan de Grondwet, en sociale grondrechten in 1983.
4. Alle stellingen zijn juist
5. Alle stellingen zijn onjuist.

A
  1. Alle stellingen zijn onjuist.
    ==>
    Mbt 1: 1814
    Mbt 2: 1814
    Mbt 3: In 1983 zijn zowel klassieke als sociale grondrechten toegevoegd aan de Grondwet.