idioom 2e deck van idoom 3 Flashcards
20 woorden
1
Q
deswegen
A
daarom, vandaar
2
Q
jedesto
A
hoe (groter) of hoe (zwaarder)
3
Q
so
A
dus, daarom
4
Q
so dass
A
zo (eerlijk) dat (bijv. kwetsend)
5
Q
etwa
A
bijvoorbeeld
6
Q
zum beispiel
A
bijvoorbeeld
7
Q
auch
A
ook
8
Q
so wie
A
zo als
9
Q
weder noch
A
geen van beiden
10
Q
erst recht
A
pas echt
11
Q
Gar
A
al helemaal
12
Q
nicht nur sondern auch
A
niet alleen maar zelfs
13
Q
sogar
A
zelfs
14
Q
tatsächlich/ in der Tat
A
inderdaad
15
Q
zumal
A
vooral omdat