Hoorcollege 2: Motivatie Flashcards

1
Q

Wat is de definitie van een motief?

A

Een beweegreden; een betrekkelijk stabiele eigenschap die aanzet tot bepaalde activiteiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn kenmerken van een motief?

A
  • Een motief kan verschillende redenen hebben (presteren, gezond willen zijn, etc.)
  • Veranderen met de leeftijd
  • Een motief staat niet altijd gelijk aan gedrag, maar is wel altijd aanwezig (zoals gezond willen leven maar eens per week een ‘cheat day’ hebben).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de definitie van motivatie?

A

De richting, intensiteit en volharding van inspanning bij het nastreven van doelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt ermee bedoeld dat motivatie meer te maken heeft met de toestand?

A

Dat motivatie afhankelijk kan zijn van de toestand waarin je je begeeft. Zo zijn er verschillende factoren die invloed kunnen hebben op de motivatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Motivatie wordt bepaald door interne en externe factoren. Wat is het verschil tussen deze factoren? Noem ook voorbeelden van deze factoren.

A
  • Interne factoren zijn invloeden vanuit ‘binnen’ zoals gedachten, herinneringen, gezondheidsstatus, motieven, etc.
  • Externe factoren zijn invloeden vanuit ‘buiten’ zoals de sfeer, het weer, de belong, etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de relatie tussen motieven en motivatie?

A

Motivatie is de actualisering van een motief (of; motieven zetten motivatie aan).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Er zijn verschillende factoren die van invloed zijn op iemand zijn motivatie. Deze factoren houden o.a. in: gewoonten, vaardigheden, prikkel, cognitie, motief, mogelijkheden.

Leg uit hoe deze factoren elkaar opvolgen en uiteindelijk de motivatie bepalen/beïnvloeden.

A
  • Een prikkel kan leiden tot een motief.
  • Vervolgens wordt er nagedacht over de inspanning (cognitie).
  • Hierbij wordt er gekeken of iemand de vaardigheid heeft om een bepaalde inspanning uit te voeren, of je de mogelijkheid hebt om het uit te voeren en of het past binnen de gewoontes.
  • Dit kan leiden tot het uitvoeren van het motief (oftewel het actualiseren van het motief tot motivatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volgens Wann zijn er verschillende redenen die van invloed zijn of iemand wel of niet besluit te sporten. Beschrijf deze redenen.

A
  • Erfelijke eigenschappen (van ouders en kind): iemand die lang is heeft meer kans om te basketballen.
  • Subcultuur en socialisatie: in een land waar er veel wordt gevoetbald of gehockeyd is het aannemelijker dat iemand gaat voetballen of hockeyen.
  • Motivatie om wel/niet te sporten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Er zijn verschillende studies uitgevoerd naar de motieven van mensen om sport te beoefenen of fysiek actief te zijn. Wat zijn de 4 belangrijkste motieven die herhaaldelijk in onderzoek terugkomen?

A
  • Intrinsieke waarde (plezier)
  • Ervaren van competentie
  • Gezondheidsmotief
  • Sociale contacten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is de definitie van sportcommitment?

A

De wil en vastberadenheid om door te gaan met sport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Beschrijf de factoren die van invloed zijn op sportcommitment (gebaseerd op Scanlan et al.).

A
  • Gepleegde investering (hoe meer je hebt geïnvesteerd, hoe kleiner de kans dat je ermee stopt)
  • Andere prioriteiten (bij het hebben van andere prioriteiten is de kans groter dat je stopt)
  • Plezier in sport (belangrijkste motief)
  • Sociale steun
  • Opbrengsten (minst belangrijke motief)
  • Sociale druk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zegt het driecomponentenmodel van commitment van Meyer en Allen over (top)sportcommitment?

A

Wanneer het over topsport gaat, komt er meer bij kijken dan alleen de factoren die beschreven zijn door Scanlan et al. (zoals plezier, sociale druk, prioriteiten, etc.). Het model van Meyer en Allen beschrijft onder andere over het plichtsgevoel dat bij topsport komt kijken (normatief commitment) en de emotionele hechting aan de sport (affectief commitment).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn kenmerken van doelbewust oefenen (deliberate practice) voor topsport?

A
  • Oefeningen moeten relevant zijn
  • Veel inspanning nodig
  • De lat komt steeds hoger te liggen
  • Tekortkomingen worden benadrukt
  • Niet intrinsiek plezierig of motiverend
  • Instrumenten om verder te komen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de Self-Determination Theory (STD)?

A

Dat ten grondslag aan het ontstaan van motivatie de drie volgende factoren cruciaal zijn:
- Autonomie (het gevoel dat je (vrijwillige) keuze hebt)
- Competentie (het ervaren van kunde en effectief zijn in een bepaalde activiteit)
- Verbondenheid/relatedness (het verbonden willen zijn met anderen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat volgt uit psychologische behoeften? En waardoor moeten psychologische behoeften ondersteund worden?

A

Uit psychologische behoeften volgen motieven en motivatie. Maar deze psychologische behoeften moeten wel ondersteund worden door de sociale context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is ‘A-motivatie’?

A

A-motivatie is geen beweegreden voor gedrag. Simpelweg, je hebt geen motivatie.

17
Q

Ondanks dat er een onderscheid wordt gemaakt in motivatie door het op te splitsen in extrinsieke en intrinsieke motivatie, kan je niet zeggen dat iemand iets doet uit pure intrinsieke motivatie (oftewel puur en alleen uit plezier).

Hierom wordt er vaak ook gesproken van de self-determination theory-continuüm. In dit continuüm zijn er verschillende gradaties van extrinsieke motivatie die worden bepaald aan de hand van de mate van zelfsturing. Wanneer zelfsturing maximaal is, is er vervolgens sprake van intrinsieke motivatie. Binnen deze gradatie wordt er gesproken van verschillende extrinsieke vormen van zelfregulatie:

  • introjected regulation
  • external regulation
  • integrated regulation
  • identified regulation

Leg uit wat deze verschillende extrinsieke vormen van zelfregulatie inhouden en in welke mate er sprake is van zelfsturing.

A

Op volgorde van geen tot maximale zelfsturing:
* external regulation: de aanwezigheid van een beloning of straf
* introjected regulation: je niet schuldig willen voelen
* identified regulation: het doel van de taak realiseren/waarderen
* integrated regulation: het integreren van het doel van de taak binnen zijn eigen waarden en behoeften

18
Q

Ondanks dat er een onderscheid wordt gemaakt in motivatie door het op te splitsen in extrinsieke en intrinsieke motivatie, kan je niet zeggen dat iemand iets doet uit pure intrinsieke motivatie (oftewel puur en alleen uit plezier).

Hierom wordt er vaak ook gesproken van de self-determination theory-continuüm. In dit continuüm zijn er verschillende gradaties van extrinsieke motivatie die worden bepaald aan de hand van de mate van zelfsturing. Wanneer zelfsturing maximaal is, is er vervolgens sprake van intrinsieke motivatie. Binnen deze gradatie wordt er gesproken van verschillende extrinsieke vormen van zelfregulatie:

  • introjected regulation
  • external regulation
  • integrated regulation
  • identified regulation

Daarnaast kan er hier onderscheid gemaakt worden tussen gecontroleerde motivatie en autonome motivatie. Beschrijf of de bovengenoemde vormen van extrinsieke motivatie horen bij gecontroleerde of autonome motivatie.

A
  • Gecontroleerde motivatie: external, introjected regulation
  • Autonome motivatie: identified, integrated regulation (+ intrinsieke motivatie)
19
Q

Het Hiërarchisch Model van Intrinsieke en Extrinsieke Motivatie van Vallerand maakt onderscheidt in drie niveaus waarop intrinsieke en extrinsieke motivatie kan plaatsvinden. Deze niveaus zijn ook gerelateerd aan elkaar en kunnen effect op elkaar hebben. Het model bestaat uit: globaal, contextueel en situationeel niveau. Leg deze niveaus uit en geef een voorbeeld erbij.

A
  • Globaal niveau: de motivatie van een persoon over een lange tijd. Dit niveau gaat over hoe iemand over het algemeen gemotiveerd is in verschillende domeinen van het leven (bijv. werk, sport, relaties). Je kan bijvoorbeeld intrinsiek gemotiveerd zijn en het leuk vinden om te leren, wat vervolgens zichtbaar is in verschillende domeinen van zijn/haar leven.
  • Contextueel niveau: hier gaat het om motivatie in specifieke levensdomeinen zoals school, werk of sport. Bijvoorbeeld een persoon die zeer intrinsiek gemotiveerd is om te leren binnen academische context.
  • Situationeel niveau: dit is motivatie die in een specifieke situatie optreedt. Ondanks dat op globaal niveau iemand het leuk vindt om te leren, kan het zijn dat diegene een bepaald onderwerp minder leuk vind om te leren. In deze context heeft de persoon weinig intrinsieke motivatie.
20
Q

Wat zijn de kernpunten van de Achievement Goal Theory?

A

De Achievement Goal Theory gaat over prestatiemotivatie. Een fundamentale aanname hierin is dat je als persoon altijd wilt presteren/wilt laten zien wat je kunt (en daarmee voorkomen dat je te zien is wat je niet kunt). Oftewel je wilt je competenties laten zien, maar je incompetenties niet.

21
Q

Wat bepaalt de doelinstelling van een persoon?

A
  • Met welke instelling iemand een situatie bekijkt/benaderd
  • De cognitieve en affectieve reactie in een prestatiesituatie
  • Hoe een persoon zijn/haar bekwaamheid en succes definieert
22
Q

Hoe bekwaam iemand zichzelf vindt kan op twee manieren beoordeelt worden. Hoe?

A

De vergelijking met zichzelf en de vergelijking met anderen

23
Q

Je kan een ego-instelling of taakinstelling hebben (als doelinstelling). Wat houden deze instellingen in?

A

Ego-instelling:
- De bekwaamheid en succes van iemand met een ego-instelling is afhankelijk van anderen.
- Je wilt sterker/beter zijn dan anderen en/of winnen.
- Wordt geassocieerd met onwenselijk gedrag (zoals doping).

Taakinstelling:
- De bekwaamheid en succes van iemand met een taakinstelling is afhankelijk van zichzelf.
- Je hebt als wens om te leren, jezelf verbeteren en/of aan de eisen van de taak te voldoen.
- Een persoon met een taakinstelling wordt gezien als positief.

24
Q

Wat zijn de vier soorten prestatiedoelen in het 2x2-schema van Elliot & McGregor, en hoe worden ze ingedeeld?

A

De prestatiedoelen in het 2x2-schema worden ingedeeld op basis van:

Definitie van bekwaamheid:
* Vergelijking met zichzelf (taakdoelen)
* Vergelijking met anderen (resultaatdoelen)

Motivatie richting:
* Positief (approach): Gericht op het bereiken van succes.
* Negatief (avoidance): Gericht op het vermijden van mislukking.

Dit leidt tot vier combinaties:

  • Taakdoelen - approach: Gericht op zelfverbetering.
  • Resultaatdoelen - approach: Gericht op beter presteren dan anderen.
  • Taakdoelen - avoidance: Gericht op het vermijden van slechter presteren dan voorheen.
  • Resultaatdoelen - avoidance: Gericht op het vermijden van slechter presteren dan anderen.
25
Q

Naast dat bekwaamheid gebaseerd kan zijn op de vergelijking tot jezelf (intrapersoonlijk) of met anderen (interpersoonlijk), kan bekwaamheid ook gebaseerd zijn op iets anders. Wat is dit en welke twee prestatiedoelen worden hiermee toegevoegd aan het 2x2-schema van Elliot & McGregor?

A

Je kan bekwaamheid ook beoordelen op de (volbrachte) taak. Hierbij kan je gericht zijn op het succesvol uitvoeren van de taak of het voorkomen dat de taak mislukt. De twee prestatiedoelen die toegevoegd kunnen worden aan het 2x2-schema van Elliot & McGregor zijn de ‘taak-approach doel’ en de ‘taak-avoidance doel’.

26
Q

Welk van de prestatiedoelen beschreven in het 2x2-schema van Elliot, Murayama en Pekrun blijken de beste prestatie op te leveren?

A

De approach doelen (onafhankelijk van doelinstelling).

27
Q

In het artikel van van Yperen et al. wordt er onderzoek gedaan of het winnen van een sportwedstrijd het belangrijkste is. In het artikel worden drie typen ‘achievement goals’ besproken, oftewel drie manieren waarop je je eigen prestatie kan vergelijken. Benoem en beschrijf deze.

A
  • Other-based: prestatie vergelijken met anderen
  • Self-based: prestatie vergelijken met voorgaande prestaties
  • Task-based: prestatie vergelijken met het objectieve doel van de taak
28
Q

In het artikel van van Yperen et al. wordt er onderzoek gedaan of het winnen van een sportwedstrijd het belangrijkste is.

Welk van de drie typen achievement goals wordt het vaakst toegepast en waarom is het beter om op de andere twee achievement goals te focussen?

A

Er wordt het meest gebruik gemaakt van de other-based achievement goals. Het is het beste om op de andere twee goals te focussen omdat je geen controle hebt over de uitkomst. Hierin kan je je beste wedstrijd ooit spelen, maar niet kunnen winnen omdat anderen simpelweg beter zijn.

29
Q

In het artikel van van Yperen et al. wordt er onderzoek gedaan of het winnen van een sportwedstrijd het belangrijkste is.

Wat is de betekenis van valentie?

A

De mate van gewenste competentie of mate van ongewenste incompetentie.

30
Q

In het artikel van van Yperen et al. wordt er onderzoek gedaan of het winnen van een sportwedstrijd het belangrijkste is.

De meeste atleten zullen een other-based goal hebben, namelijk om te winnen van (of het beter doen dan) de ander. Leg uit hoe self- en task-based goals nodig zijn om de other-based goal te behalen?

A

Als het overkoepelende doel is om te winnen (oftewel een other-based goal hebben), zullen subordinate goals hierbij helpen. Je hebt een other-based goal nodig om te winnen, maar om naast te winnen ook tevreden te zijn met je prestatie heb je ook de task- en self-based goals nodig.

31
Q

Wat is het verschil tussen een resultaatklimaat en een leerklimaat?

A

Resultaatklimaat:
* Erkenning van alleen de goeden
* Rivaliteit
* Fouten bestraft

Leerklimaat:
* Inspanning en samenwerking worden beloond
* Iedereen heeft een belangrijke rol
* Fouten horen erbij

32
Q

Wanneer wordt een resultaatklimaat bevorderd in een sportomgeving?

A

Wanneer:
* er in hoge mate competitie is
* er permanente onderlinge vergelijking plaatsvindt
* winnen sterk benadrukt wordt
* het om resultaat gaat en niet om de inspanning
* alleen goede sporters erkenning krijgen

33
Q

Een leerklimaat kan gecreëerd worden door TARGET na te gaan. Waar staat TARGET voor?

A
  • Task: of de taak bij iedereen past of alleen bij de uitblinkers.
  • Authority: of alleen de coach of ook de sporter meedoet met besluitvorming.
  • Recognition: of vooruitgang alleen gezien wordt bij de uitblinkers of dat het gaat om persoonlijke vooruitgang.
  • Grouping: hoe groepen gemaakt worden (zoals in onderwijs).
  • Evaluation: of het gaat om de vaardigheid of om het beter zijn dan anderen.
  • Time: de tijd die je krijgt om iets te leren.
33
Q

Wanneer wordt een leerklimaat bevorderd in een sportomgeving?

A

Wanneer:
* er benadrukt wordt dat hoe je speelt, net zo belangrijk is als winst of verlies
* goed zijn gelijk staat aan je best doen
* fouten worden gezien als onderdeel van het leerproces
* samenwerking minstens zo belangrijk is als het winnen/beter zijn dan een ander.

34
Q

Het artikel van Halperin et al. onderzoekt of de autonomie de sportprestatie kan beïnvloeden.

Wat is het belang van autonomie?

A

Autonomie is belangrijk voor de ontwikkeling van intrinsieke motivatie en prestatie.

35
Q

Het artikel van Halperin et al. onderzoekt of de autonomie de sportprestatie kan beïnvloeden. Hierin werden amateurs en professionele kickboxers gevraagd om een vaste volgorde van stoten uit te voeren vs. een vrijwillige volgorde te kiezen van stoten. Wat was de overkoepelende conclusie van dit onderzoek?

A

De sportprestatie verbeterde als sporters autonomie hadden over hun sport. Oftewel het hebben van vrije keuze/autonomie leidt tot verbeterde prestaties.