Hoofdstuk 9: Geheugen, aandacht en bewustzijn Flashcards

1
Q

Informatieverwerkingsmodel van de geest

A

3 geheugenopslagplaatsen:
1. Zintuiglijk geheugen
2. Kortetermijngeheugen/werkgeheugen
3. Langetermijngeheugen
Kijk plaatje pagina 77

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zintuiglijk geheugen

A
  • Houdt zintuiglijk input lang genoeg vast om een onbewuste beslissing te nemen over het al dan niet overbrengen van de informatie naar het kortetermijngeheugen
  • Hoge capaciteit
  • Korte opslagduur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kortetermijngeheugen/werkgeheugen

A
  • Dit is de zetel van de bewuste ervaring of gedachtestroom
  • Lage capaciteit
  • Elk item vervaagt snel, als het niet geoefend/actief onderhouden is.
  • Bewustzijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Langetermijngeheugen

A
  • Zeer hoge capaciteit
  • Zeer grote duur
  • In principe passief, onbewust, tenzij geactiveerd in het korte termijn geheugen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Priming

A

Activering van informatie in het LTM door zintuiglijke input. Dit gebeurt onbewust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Attentie

A

Aandacht is het proces waarmee we de stroom van zintuiglijke input naar ons werkgeheugen controleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Codering

A

Dit proces kan actief en doelbewust zijn: we onthouden bewust informatie om ons die op een later tijdstip te herinneren. Codering regelt de verplaatsing van info van het STM naar het LTM. Het kan ook onbewust gebeuren als een neveneffect van interesse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ophalen

A

Terughalen is de tegenhanger van coderen: het is ook een actief proces, waarbij informatie uit het langetermijngeheugen wordt teruggebracht naar het STM. Daarom regelt het ook de informatiestroom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Moeiteloos/automatisch gedrag

A
  • Gebeurt zonder opzet
  • Geen interferentie met andere taken
  • Niet (zo veel) beter worden door oefening
  • Niet beïnvloed door verschillen in intelligentie, motivatie of opleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Inspannend gedrag

A
  • Beschikbaar voor bewustzijn
  • Kan andere taken hinderen
  • Verbetert met oefening
  • Beïnvloed door intelligentie, motivatie en opleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dagelijkse cognitie omvat..

A

Een constante combinatie van automatische en inspannende processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Dual-processing theorie (Kahneman)

A

Twee manieren om problemen op te lossen en te denken:
1. Snelle verwerking is automatisch, onbewust, intuïtief, zonder vrijwillige controle en is tamelijk onnauwkeurig
2. Langzame verwerking is inspannend, bewust, gecontroleerd, bedachtzaam, waarbij wordt nagedacht over welke aspecten aandacht verdienen en hoe verder te gaan. We gaan naar deze modus wanneer we een beslissing moeten nemen op basis van verschillende informatie of om een probleem op te lossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stroop-interferentie-effect

A

In de Stroop-taak moet iemand de inktkleur van gekleurde woorden benoemen. Bij een snelle verwerking zou een persoon gewoon de woorden lezen, omdat dit het intuïtieve is om te doen. Maar de meer bewuste en inspannende taak bestaat erin deze automatische neiging te overwinnen en de inktkleur te benoemen waarin de kleurwoorden zijn gedrukt, wat wijst op trage verwerking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aandacht moet aan 2 concurrerende behoeften voldoen:

A
  1. Mentale middelen richten op de taak die voorhanden is en niet afgeleid worden door irrelevante stimuli
  2. Omgevingsstimuli in de gaten houden en de aandacht verleggen naar stimuli met potentiële betekenis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Pre-attentieve verwerking

A

Een aandachtspoort die top-down wordt gestuurd, laat belangrijke informatie door, terwijl onbelangrijke informatie wordt uitgefilterd. Een voorbeeld is het vinden van een vriend op een druk treinstation. Terwijl onbekende informatie wordt uitgefilterd (Zoals bekende gezichten, muziek die op de achtergrond speelt of de dienstmededelingen), wordt de aandacht gevestigd op gelijkaardige gezichten dei nader worden bekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Selectieve aandacht

A

Het proces van concentratie op taakrelevante informatie. We zijn aantoonbaar goed in het letten op een specifieke reeks stimuli “uit de weg” te houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Selectief luisteren

A
  • Specifiek aandacht besteden aan 1 auditieve informatiebron en andere afleiders negeren
  • Cocktail party fenomeen (je naam horen in een onbewaakt gesprek)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Selectief bekijken

A
  • Basketbal-toss gorilla-experiment (de taak is het tellen van het aantal balworpen, 50% van de personen neemt de als gorilla verklede vrouw die door de video loopt niet waar omdat zij geen aandacht besteden aan andere stimuli dan de balworpen
  • Onoplettende blindheid: afleiding leidt ertoe dat we “blind” zijn voor andere informatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Echoïsch geheugen

A

Auditief:
* auditief sensorisch geheugen
* 8-12 seconden
* “Luisteren” terug in de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Iconisch geheugen

A
  • Visueel sensorisch geheugen
  • Het vasthouden van visuele informatie in zijn oorspronkelijke vorm
  • 1/3 van een seconde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Aandacht verleggen naar belangrijke stimuli

A

Een andere belangrijke functie van het sensorisch geheugen is informatie lang genoeg vast te houden om bewust te evalueren wat belangrijk is, en wat niet. Als we gevaarlijke bedreigingen zoals gorilla’s echt zouden negeren terwijl we ons concentreren, zouden we hier vandaag niet zijn. Het bewijs heeft aangetoond dat we alleen opzettelijk blind zijn voor dingen die geen bekende evolutionaire bedreiging vormen, zoals spinnen of slangen, die de mens al heel lang vermijdt. Hier wordt een zogenaamde “buffer” toegepast. We kunnen onze aandacht verleggen naar het verleden omdat ons zintuiglijk geheugen de informatie enkele seconde vasthoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Priming (2)

A

Verwijst naar de activering van informatie die reeds in het ltm is opgeslagen door een aanwijzing in de omgeving. De activering is niet bewust, maar beïnvloedt het bewustzijn

23
Q

Automatische verwerking bij routinetaken

A

Automatische verwerking in deze zin houdt verband met automatisering: het introduceert het vermogen om taken uit te voeren zonder bewuste controle. Een goed voorbeeld is het leren autorijden. Deze automatische verwerking maakt het beperkte werkgeheugen vrij voor creatievere doeleinden

24
Q

Hersenmechanismen van pre-attentieve verwerking en aandacht

A
  1. Prikkels die niet worden waargenomen, activeren niettemin sensorische en perceptuele gebieden van de hersenen
  2. Aandacht vergroot de activiteit die taakrelevante stimuli veroorzaken in de zintuiglijke en perceptuele gebieden van de regen
  3. Neuronale mechanismen in voorste delen van de cortex zijn verantwoordelijk voor de controle van de aandacht. Activering van gebieden in de frontale kwab en de voorste delen van de temporale en pariëtale kwabben wanneer de aandacht verschuift.
25
Q

Ruimtelijk neglect

A

Deze aandoening wordt geïnterpreteerd als een onvermogen om de aandacht te verleggen naar de linker- of de rechterkant. Als je iemand met rechts ruimtelijk verzuim zou vragen om zijn ouderlijk huis te tekenen, zou hij alleen de linkerkant van het huis tekenen

26
Q

Werkgeheugenmodel van Baddeley

A

Bestaat uit drie delen:
1. De fonologische lus: houdt verbale en auditieve informatie vast
2. Visuospatiële schetsblok: bevat visuele en ruimtelijke informatie
3. Centraal uitvoerend orgaan: coördineert aandacht en integratie van verschillende stimuli.

27
Q

Subvocale herhaling

A

Wanneer we informatie zoals woorden, getallen of zinnen proberen te onthouden, herhalen we die in stilte in ons hoofd

28
Q

Het werkgeheugen telt doorgaans … items minder dan het geheugen

A
  1. Hieruit blijft dat de geheugenprestaties van taken die tegelijkertijd worden uitgevoerd lager zijn dan wanneer elke taak in een keer wordt uitgevoerd, omdat elke taak een deel van het werkgeheugen in beslag neemt.
29
Q

Uitvoerende functies

A

Relatief basale en algemene informatieverwerkingsmechanismen die samen belangrijk zijn bij het plannen, reguleren van gedrag en het uitvoeren van complexe cognitieve taken

30
Q

3 componenten van executief (uitvoerend) functioneren

A
  1. Werkgeheugen/bijwerken = snel bijwerken, controleren, toevoegen en verwijderen van informatie uit het werkgeheugen
  2. Schakelen = flexibel schakelen tussen verschillende regels, taken enzo
  3. Inhibitie= het remmen van ongewenste reacties of automatische processen
31
Q

Wisconsin Card Sorting Test

A

Personen moeten kaarten sorteren volgens een specifieke regel en vervolgens worden ze gevraagd over te schakelen naar een andere sorteer-regel. Het aantal fouten bij “switch”- proeven is een maat voor de executieve functie.

32
Q

4 algemene conclusies over executieve functies

A
  1. Eenheid en diversiteit
    –> Alle uitvoerende functies maken gebruik van hetzelfde onderliggende mentale vermogen.
  2. Substantiële genetische component
    –> Gebleken is dat de erfelijkheid van executief functioneren groter is dan die van IQ of persoonlijkheid
  3. Relatie en voorspelling van belangrijke klinische en maatschappelijke resultaten
    –> Executieve functies houden verband met het vermogen om gedrag, temperament en emoties te reguleren. Daarom is gebleken dat mensen met een hoger niveau van executief functioneren minder gedragsproblemen hebben
  4. Aanzienlijke ontwikkelingsstabiliteit in uitvoerende vaardigheden
    –> Kinderen met geode executieve vaardigheden zullen zich zeer waarschijnlijk ontwikkelen tot volwassenen met een hoog niveau van executief functioneren
33
Q

Prefrontale cortex (PFC) en executieve functies

A
  • Zeer belangrijk hiervoor
  • Het is een neurale “hub”, die informatie uit zintuiglijke gebieden, emotionele gebieden en andere delen van de hersenen combineert en integreert
34
Q

Phineas Gage

A

Die man met die buis door zijn hoofd

35
Q

Geheugen

A

Het vermogen om informatie op te slaan en terug te halen

36
Q

Expliciet/declaratief geheugen

A

Een bewuste herinnering/gedachte die declaratief is (in woorden kan worden uitgedrukt)

37
Q

Twee verschillende soorten herinneringen

A
  1. Episodische geheugen: iemands eigen verleden en ervaringen: het heeft een persoonlijke kwaliteit, is autobiografisch en “auto-noëtisch”(het zelf maakt deel uit van de herinnering)
  2. Semantisch geheugen: woorden, betekenis, feiten, algemene kennis: het verschil met het episodisch geheugen is dat de omgeving waarin de informatie werd verkregen geen rol speelt
38
Q

Impliciet geheugen

A

Is niet onderworpen aan bewust gedachten, maar beïnvloedt toch iemands gedachten en handelingen. Het is ook niet declaratief:
* Klassieke conditionering
* Procedureel geheugen = motorische vaardigheden of gewoonten
* Priming = activering van het LTM door zintuiglijke signalen

39
Q

Amnesie

A

Technische term voor aantasting van het LTM

40
Q

Infantiel geheugenverlies

A

Is sprake wanneer we ons gebeurtenissen uit de kindertijd en de vroege jeugd niet meer kunnen herinneren. Aangenomen wordt dat het verband houdt met de ontwikkeling van de prefrontale cortex. Er is echter ook een theorie dat we herinneringen uit de vroege kindertijd verliezen omdat we in de kindertijd zoveel nieuwe herinneringen vormen, maar onze neurale opslagruimte beperkt is. Een derde theorie is dat we onze jeugdherinneringen verliezen omdat onze taalvaardigheid onderontwikkeld is en we taal nodig hebben om onze herinneringen goed op te slaan

41
Q

Twee vormen van amnesie

A
  1. anterograde amnesie: het onvermogen om zich nieuwe informatie te herinneren na het incident
  2. Retrograde amnesie: het verlies van herinneringen voor het incident/de operatie/het ongeval
42
Q

Twee verschillende soorten repetitie om iets in ons geheugen te prenten

A
  1. onderhoudsrepetitie: het proces van vasthouden van informatie in het werkgeheugen
  2. herhaling van de codering: het proces van het coderen van informatie in het ltm
43
Q

Elaboratie

A

Verwijst naar het proces van structureren van informatie en/of er diep over nadenken

44
Q

Uitwerking bevordert codering

A
  • Het soort vraag is van invloed op her herinneringsvermogen. Hoe dieper men over een onderwerp nadenkt, hoe meer men zal onthouden
  • Het onderwerp op zichzelf betrekken is ook een goede strategie
  • Visualisatie helpt het coderingsproces
45
Q

2 organisatiestrategieën

A
  1. Chunking: je kunt het aantal items verminderen door subgroepen te maken en die te onthouden of de informatie in elke item te vergroten
  2. Hiërarchie: hier wordt de informatie gegroepeerd in groepen en subgroepen om een zinvol verband te leggen tussen de stukjes informatie
46
Q

Retrograde amnesie heeft een zogenaamde tijdsgradiënt:

A

Herinneringen die verder weg liggen zijn stabieler dan vers verworven herinneringen. Dit suggereert ook dat herinneringen eerst in een labiele vorm bestaan en dan geleidelijk aan stabieler worden.

47
Q

Consolidatie

A

Het proces waarbij labiele herinneringen worden omgezet in stabielere vorm. Een bekende theorie stelt dat labiele herinneringen worden gevormd in de hippocampus terwijl voor stabiele herinneringen neurale verbindingen in verschillende delen van de hersenschors nodig zijn.

48
Q

Associaties

A

De verbanden tussen verschillende items in netwerken in het LTM

49
Q

Een retrieval cue

A

Maakt het gemakkelijker om toegang te krijgen tot de relevante informatie, als deze op de een of andere manier met de cue is geassocieerd

50
Q

Associaties door contiguïteit

A

Dit beschrijft de associatie tussen items omdat ze samen voorkomen

51
Q

Associaties door gelijkenis

A

Items die bepaalde kenmerken gemeen hebben, worden ook met elkaar geassocieerd

52
Q

Schema

A

Algemene voorstelling of concept van een klasse van objecten/scènes/gebeurtenissen

53
Q

Script

A

Organisatie van gebeurtenissen, scenario’s; er is ook een tijdsgebonden factor bij betrokken

54
Q

Prospectieve herinneringen

A

Verwijst naar het gebruik van herinneringen om in de toekomst iets te doen (Bijvoorbeeld: terwijl is de afwas doe ben ik van plan om nieuwe vaatwastabs te kopen dan verder te gaan met de afwas)