Hoofdstuk 15: Psychische stoornissen Flashcards

1
Q

Deviance

A

De mate waarin het gedrag of de ideeën van een persoon als onacceptabel of ongewoon worden beschouwd door de maatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Distress

A

De negatieve gevoelens die een persoon heeft door zijn of haar aandoening, of de negatieve gevoelens van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dysfunction

A

Het onaangepaste gedrag dat interfereert met het succesvol uitvoeren van alledaags gedrag door de persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Danger

A

Gevaarlijk of gewelddadig gedrag gericht op anderen of de persoon zelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Betrouwbaarheid

A

De mate waarin verschillende diagnostici die allemaal getraind zijn in hetzelfde systeem onafhankelijk van elkaar tot dezelfde diagnose komen bij dezelfde persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Validiteit

A

Meet het wat het behoort te meten?
Een index van de mate waarin de categorieën klinisch betekenisvol zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mentale stoornis

A

Een aantasting in de emoties, behoeftes, gedachten of gedrag die
(a) zorgen voor ernstig en voortdurend ongemak en/of vermindering in functioneren
(b) geen ‘normale’ response zijn op een gebeurtenis(sen)
(c) niet verklaard kunnen worden door armoede, vooroordelen, of andere sociale invloeden dat een persoon ervan kan weerhouden om zich adaptief te gedragen of geen bewuste beslissing is om tegen de normen van de samenleving te ageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mogelijke gevaren in labeling

A
  • Negatieve gevolgen (lagere zelfwaarde of waarde van anderen)
  • Blind voor andere kenmerken van de persoon / kwaliteiten
  • Labels zou enkel op de stoornis van toepassing moeten zijn
    en niet op de persoon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Medische studenten ziekte

A

Neiging om symptomen van een ziekte of stoornis dat in boek staat op zichzelf te betrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cultuurgebonden syndomen

A

Uitingen van geestelijke nood die bijna volledig beperkt zijn tot specifieke culturele groepen. Zoals: anorexia in de VS en internetverslaving in Zuid-Korea

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Diagnose van ADHD

A

Grote toename in diagnose of ADHD in de VS (nu > 11%, 4- 17 jaar)
* Toegenomen begrip van ADHD
* Verhoogde druk op schoolprestatie
* Verminderde kansen om actief te spelen (ruwe spelletjes)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Syndroom van down

A
  • Aangeboren stoornis door foutieve meiose
    − Extra chromosoom 21, trisomie-21
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De drie P’s die het verloop van een stoornis, de hardnekkigheid, de ernst en het komen en gaan van een stoornis beïnvloeden

A
  1. Predisponerende factoren: gebeuren voor het begin van de stoornis en maakt de persoon vatbaar
  2. Precipiterende factoren: factoren die de stoornis veroorzaken
  3. Perceptuele factoren: de gevolgen van een stoornis die deze in stand houden als hij eenmaal begonnen is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Sommige diagnoses komen meer voor bij vrouwen en sommige meer bij
mannen.
Verschillen kunnen komen door:

A
  • Verschillen in rapportage of onderdrukken van psychologisch ongemak
  • Verwachtingen van clinici
  • Verschillen in stressvolle ervaringen
  • Verschillen in het reageren op stressvolle situaties (vrouwen piekeren, mannen bv via geweld)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Gegeneraliseerde angststoornis

A

*Buitensporige angst en bezorgdheid over gebeurtenissen of activiteiten, de meeste dagen aanwezig voor tenminste 6 maanden
*Niet gericht op specifieke bedreiging, maar op meerdere reële en/of imaginaire bedreigingen
*Uit zichzelf met name als ongerustheid, zich zorgen maken
*Hypervigilantie: verhoogde aandacht voor potentiële bedreiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fobieën

A

= Irrationele angst duidelijk gelinkt aan een categorie, object of gebeurtenis
- Weten vaak dat angst irrationeel is, maar kunnen het niet beheersen
- Verschil normale angst en fobie is de mate waarin
- Natuurlijke selectie: sommige objecten en situaties vrezen we meer dan andere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Paniekstoornis

A

= Herhaalde paniekaanvallen op onverwachte tijden, zonder specifieke aanleiding
- DSM-5 criteria: ten minste twee paniekaanvallen + daarna minimaal een maand extreem zorgen maken over het krijgen van een nieuwe aanval
- Komt vaak voor in combinatie met Agorafobie: angst voor publieke, openbare plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Posttraumatische stress stoornis (PTSD)

A
  • Rechtstreeks en expliciet gelinkt aan traumatisch incident
    − Herbeleving (nachtmerries, flashbacks) gebeurtenis
    − Verhoogde arousal
    − Vermijding van gerelateerde gedachten en situaties
  • Slapeloosheid, irriteerbaarheid, schuldig voelen, depressie
  • Genetische aanleg, herhaaldelijke blootstelling aan traumatische gebeurtenissen en ontoereikende sociale steun verhogen risico
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Obsessief-compulsieve stoornis (obsessie en compulsie betekenis)

A
  • Obsessie
    —> Verstorende gedachte waarvan iemand weet dat hij irrationeel is, maar die steeds weer het bewuste van deze persoon binnendringt
  • Compulsie
    –> Herhaaldelijke handeling die meestal uitgevoerd wordt in reactie op een obsessie
20
Q

Obsessief-compulsieve stoornis

A

=Herhaalde, verstorende en irrationele gedachten (obsessies) die enkel (tijdelijk) kunnen stoppen door een bepaalde actie uit te voeren (compulsies)

DSM-5 criteria:
* Minimaal een uur per dag bezig zijn met de obsessies en compulsies
* Ernstige verstoring op het werk of relatie

21
Q

Major depressie

A

− Heel ernstige symptomen
− Houden zeker 2 weken aan zonder remissie

22
Q

Dysthymie

A
  • Minder ernstige symptomen
  • Houden ten minste 2 jaar aan
23
Q

Negatieve gedachten

A

Kenmerkend voor depressieve mensen, maar ook voor mensen die gevoelig zijn om het te worden

24
Q

Stressvolle ervaringen + genetische aanleg

A
  • Mensen die een stressvolle ervaring meegemaakt hebben eerder neiging tot depressie
  • Sommigen meer weerbaar
  • Erfelijke predispositie
25
Q

Ruminatie

A

Fixatie op problemen en negatieve gedachten

26
Q

Mogelijke brein mechanismen (depressie)

A

− Norepinephrine
− Serotonine

27
Q

Evolutionaire basis voor depressie

A
  • Depressieve stemming vertraagt ons, meer realistisch denken ipv optimistisch, doelen die we niet langer hopen te bereiken zullen we vermijden
  • Kan hulpeloosheid en behoefte aan verzorging signaleren
28
Q

Bipolaire stoornis type I

A

Minstens 1 manische episode

29
Q

Bipolaire stoornis type II

A

Pieken minder extreem, hypomanie ipv manie

30
Q

Manie

A
  • Euforische gevoelens, verhoogde zelfwaarde; toegenomen spraak, verminderde nood aan slaap, toegenomen energie en enthousiasme
  • ‘Full-blown mania’: slechte beslissingen, bizarre gedachten, zelf-pijnigende of gevaarlijke acties
  • Mildere manie (hypomania): toegenomen creativiteit
31
Q

Schizofrenie

A

Verzameling mentale stoornissen gekenmerkt door verstoorde perceptuele en gedachtenprocessen, vaak met hallucinaties en waandenkbeelden

32
Q

Diagnose schizofrenie (minimaal 2 van de volgende 5)

A
  1. Ongeorganiseerd denken en spreken
  2. Waanideeën
  3. Hallucinaties
  4. Grof gedesorganiseerd gedrag en catatonische gedrag:
    –> catatonisch: gedrag dat niet reageert op de omgeving
  5. Negatieve symptomen: geen of vermindering van verwacht gedrag, gedachten,
    gevoelens of behoeftes
33
Q

NOG KAARTJES OVER GENETICA EN NEUROLOGIE TOEVEOGEN

A

DOEN

34
Q

Cluster A

A
  • Paranoide
  • Schizoide
  • Schizotypische
35
Q

Cluster B

A
  • Antisociaal
  • Borderline
  • Theatrale
  • Narcistische
36
Q

Cluster C

A
  • vermijdende
  • afhankelijke
  • obsessieve-compulsieve
37
Q

Paranoide persoonlijkheidsstoornis

A

Stoornis waarbij mensen zeer wantrouwend tegenover andere mensen staan en hun motieven verdacht vinden

38
Q

Schizoide persoonlijkheidsstoornis

A

Stoornis waarbij mensen weinig emoties tonen, positief noch negatief, en proberen sociale relaties te vermijden

39
Q

Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

A

Stoornis waarbij mensen zich extreme ongemakkelijk voelen in sociale situaties, vaak bizarre patronen van denken en waarnemen laten zien en zich excentriek gedragen

40
Q

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

A

Overtreden of negeren van rechten van anderen
➔ Sociopaat / psychopaat

41
Q

Borderline persoonlijkheidsstoornis

A

Instabiliteit: in emoties (extreme stemmingen), identiteit, doelen, vrienden, sexuele geaardheid

42
Q

Theatrale persoonlijkheidsstoornis

A
  • Wil in het middelpunt van de aandacht staan
  • Gedragen zich alsof op toneel (overdreven theatrale gebaren)
  • Overdrijven stemmingen en emoties
43
Q

Narcistische persoonlijkheidsstoornis

A

Focus op zelf, zoekt bewondering van anderen, weinig empathie, (te) vol zelfvertrouwen over eigen talenten

44
Q

Vermijdende persoonlijkheidsstoornis

A
  • Overdreven verlegen, ongemakkelijk en geinhibeerd in sociale situaties.
  • Voelen zich niet toereikend en zijn extreem gevoelig voor geëvalueerd te worden
45
Q

Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

A
  • Extreme behoefte om voor gezorgd te worden.
  • Klampen zich vast en vrezen dat belangrijke mensen hen zullen verlaten (overtuigd dat ze niet voor zichzelf kunnen zorgen)
46
Q

Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

A
  • Focus op orde en controle
  • Niet flexibel en hoge weerstand tegen verandering