Hoofdstuk 3: Genetische en evolutionaire basis van gedrag Flashcards

1
Q

Genen

A

Zinvolle stukjes DNA molecuul en regelen het functioneren van de cel en geven instructies om proteïnen te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

DNA

A

Bevat 23 chromosomen, dubbelstrengs, is verantwoordelijk voor de genetische overdracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rol structurele eiwitten

A

Vormt de structuur van elke lichaamscel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Rol enzymen

A

Regelt de snelheid van elke chemische reactie in elke cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe genen gedrag veranderen

A
  1. Een gen wordt uitgedrukt
  2. Eiwitmoleculen komen vrij
  3. Er is een verandering in de fysieke structuur/biologie van het lichaam
  4. De nu veranderende structuren interageren met de omgeving
  5. Gedragsverandering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

2 soorten genen

A
  1. Coderende genen: coderen voor unieke eiwitten (20%)
  2. Regulerende genen: helpen specifieke coderende genen te activeren of te onderdrukken (80%)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Omgevingsfactoren

A

Deze helpen genen “aan” of “uit” te zetten, wat resulteert in lichamelijke veranderingen, die vervolgens het gedrag veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Genotype

A

De complete set van genen van een organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fenotype

A

De waarneembare eigenschappen van het lichaam en de gedragskenmerken zoals de kleur van de ogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genexpressie

A
  • De mate waarin het DNA van een gen vertaald is naar een aminozuursequentie (eiwit)
  • In iedere cel en op ieder tijdstip zijn sommige genen tot expressie gekomen en anderen niet. Dit wordt gecontroleerd door de biochemische omgeving binnen de cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mitose

A

Moment waarop normale cellen zich delen en vermenigvuldigen.
Bij mitose repliceert elk chromosoom zichzelf en dan deelt de cel zich, waarbij één chromosoom in elk van de twee nieuwe kernen komt. De nieuwe cellen zijn genetisch gelijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Meiose

A

Proces waarbij sperma en eicellen worden geproduceerd. Deze cellen zijn genetisch verschillend, omdat elk chromosoom zich niet maar 1, maar 2 keer vermenigvuldigt. Wanneer de celdeling volgt neemt elke cel slechts de helft van de chromosomenparen in plaats van beide paren. Het resultaat is dat wanneer het sperma en de eicel elkaar ontmoeten en combineren, zij een geheel nieuwe mix van genetische eigenschappen produceren, met de helft van de chromosomen van de moeder en de helft van de vader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Zygoot

A

Een enkele nieuwe cel, die het volledige complement van 23 gepaarde chromosomen bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eeneiige/monozygote tweeling

A

Betekent dat ze allebei van dezelfde zygote afkomstig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dizygote/twee-eiige tweeling

A

Betekent dat ze allebei van 2 verschillende zygoten afkomstig zijn. Ze zijn dus hetzelfde gelijk als gwn normale zussen bijv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Allel

A

Paar van genen

17
Q

Locus

A

De plaats op het chromosoom

18
Q

Heterozygoot

A

de 2 allelen op het locus zijn verschillend

19
Q

Homozygoot

A

de 2 allelen op het locus zijn hetzelfde

20
Q

Mendeliaanse overerving

A

Dat is zo’n 2x2 tabel met Aa en Aa wat dan voor 50% Aa kan worden, voor 25% AA en voor 25% aa

21
Q

Polygene kenmerken

A
  • Veel genen beïnvloeden 1 soort gedrag
  • Continu tot op zekere hoogte meetbaar
  • Pas een normale verdeling toe
22
Q

Epigenetica

A

Wanneer de omgeving een omkeerbare verandering in de genfunctie veroorzaakt die de onderliggende structuur van het DNA niet verandert, maar er wel toe leidt dat het gen wordt in- of uitgeschakeld

23
Q

Methylering

A

Beïnvloedt of het gen überhaupt eiwit zal produceren. Als methylering optreedt komen er geen eiwitten vrij

24
Q

Natuurlijke selectie

A

Een proces dat wordt gedicteerd door obstakels voor overleving en voortplanting uit de natuurlijke omgeving. Leden van de soort die de meest wenselijke eigenschappen hebben, zijn dan in staat de best aangepaste nakomelingen voort te brengen. Natuurlijke selectie vindt dus plaats wanneer er genetische variatie is, die leidt tot verschillende kenmerken bij elk individu

25
Genetische variabiliteit heeft 2 belangrijke bronnen:
1. De herschikking van genen die plaatsvindt bij seksuele voortplanting 2. Mutaties
26
Darwins 3 principes van evolutie
1. Er is variatie tussen individuen van een populatie 2. Sommige eigenschappen voeren tot een hogere reproductiekans dan andere 3. Deze eigenschappen worden doorgegeven van ouders op kinderen
27
Evidentie voor de evolutietheorie
1. Fossielen 2. Overeenkomsten in genoom van verschillende soorten 3. Pseudogenen (=genen die op DNA lijken op normale genen maar niet meer functioneel zijn) 4. Verspreiding soorten over de aarde --> continentale eilanden vs oceanische eilanden.
28
Genen en gedrag
Wie we zijn wordt bepaald door hoe onze genen tot uitdrukking komen in verschillende omgevingen