Hoofdstuk 9

Question 1

ἀγαθος

Answer 1

goed

Question 2

ἀγγελος, ὁ

Answer 2

bode

Question 3

ἀλλος / ἀλλη / ἀλλο

Answer 3

ander, overig

Question 4

δειπνον, το

Answer 4

(avond)maaltijd

Question 5

δηλος

Answer 5

duidelijk

Question 6

ἐγω (ἐγου / μου, ἐμοι / μοι, ἐμε / με)

Answer 6

ik

Question 7

ἐμος

Answer 7

van mij, mijn (eigen)

Question 8

ἐχθρος, ὁ

ἐχθρος

Answer 8

vijand
vijandig gezind (+ dat.)

Question 9

ἡμεις (ἡμων, ἡμιν, ἡμας)

Answer 9

wij

Question 10

ἡμετερος

Answer 10

van ons, onze (eigen)

Question 11

θαυμαστος

Answer 11

wonderlijk, bewonderenswaardig, verbazingwekkend

Question 12

καινος

Answer 12

nieuw

Question 13

κακος

Answer 13

slecht, vreselijk

Question 14

λογος, ὁ

Answer 14

woord, gesprek, verhaal, bericht

Question 15

σος

Answer 15

van jou / u, jouw / uw (eigen)

Question 16

σπουδαιος

Answer 16

haastig, ijverig, ernstig, belangrijk

Question 17

στεφανος, ὁ

Answer 17

krans

Question 18

συ (σου, σοι, σε)

Answer 18

jij, u

Question 19

σωφροσυνη, ἡ

Answer 19

gezond verstand, wijsheid, zelfbeheersing, ingetogenheid

Question 20

ὑμεις (ὑμων, ὑμιν, ὑμας)

Answer 20

jullie, u

Question 21

ὑμετερος

Answer 21

van jullie / u, jullie / uw (eigen)

Question 22

φιλος, ὁ

Answer 22

vriend

Question 23

φοβος, ὁ

Answer 23

vrees

Question 24

ἀγγελλω

Answer 24

berichten, melden

Question 25

εἰμι

Answer 25

zijn, er zijn

Question 26

παρειμι (samenstelling van εἱμι)

Answer 26

aanwezig zijn, bijstaan

Question 27

πεμπω

Answer 27

zenden, sturen

Question 28

πλεω

Answer 28

varen

Question 29

σπευδω

Answer 29

zich haasten

Question 30

φιλεω

Answer 30

houden van

gewoon zijn te (+ inf.)

Question 31

γουν

Answer 31

tenminste

= γε οὐν

Question 32

ἐκει

Answer 32

daar, daarginds

Question 33

ἐτι

Answer 33

nog

Question 34

εὐ

Answer 34

goed

Question 35

ἠ

Answer 35

of

Question 36

μετα

Answer 36

(samen) met (+ gen.)

Question 37

προτερον

Answer 37

eerder, vroeger

Question 38

συν

Answer 38

met, in gezelschap van, met (be)hulp van (+ dat.)