Hoofdstuk 6 Flashcards
1
Q
αἰσχρος
A
lelijk, schandelijk
2
Q
ἀργυρους
A
zilveren
3
Q
δεινος
A
- geducht
2. verschrikkelijk
4
Q
δεσποτης, ὁ
A
heer des huizen, meester, heerser
5
Q
δικη, ἡ
A
vonnis, straf
6
Q
θαλαττα, ἡ
A
zee
7
Q
μακρος
A
lang
8
Q
ναυτης, ὁ
A
zeeman, matroos
9
Q
ὁπλα, τα
A
wapens
10
Q
πλοιον, το
A
schip
11
Q
στολος, ὁ
A
expeditie, reis, tocht
12
Q
στρατηγος, ὁ
A
veldheer, aanvoerder, generaal
13
Q
φαυλος
A
onbetekenend, waardeloos
14
Q
χαλκους
A
bronzen, koperen
15
Q
χρυσους
A
gouden
16
Q
αἰτεω
A
vragen (om iets te krijgen), eisen
17
Q
καλεω
A
roepen
18
Q
κωλυω
A
verhinderen, beletten
19
Q
λυω
A
losmaken, beslechten (een ruzie), schenden (een verdrag)
20
Q
παρασκευαζω
A
klaarmaken, voorzien van, organiseren
21
Q
ἀνευ
A
zonder (+ gen.)
22
Q
οὐν
A
dus, dan, welnu
23
Q
τελος
A
tenslotte
