Hoofdstuk 2 Flashcards
1
Q
βιος, ο
A
leven
2
Q
οινος, ο
A
wijn
3
Q
ακουω
A
horen / luisteren naar
+ gen.
4
Q
βοηθεω
A
helpen
+ dat.
5
Q
διωκω
A
achtervolgen
6
Q
επιβουλευω
A
iets in de zin hebben / belagen
+ dat.
7
Q
μελει
A
het gaat (iemand) ter harte, het interesseert (iemand) \+ dat.
8
Q
συμβουλευω
A
raad geven / aanraden
+ dat.
9
Q
φευγω
A
vluchten / ontvluchten
10
Q
φροντιζω
A
zich bekommeren om
+ gen.
11
Q
χαιρω
A
blij zijn met / plezier hebben in
+ dat.
12
Q
αει
A
altijd / steeds
13
Q
μαλιστα
A
het meest / het liefst / vooral / bij uitstek / zeker
14
Q
μεν … / … δε …
A
…, maar …
15
Q
νυν
A
nu