Hoofdstuk 8 Flashcards
1
Q
αὐτος
A
- zelf
- (+ voorgaand lidwoord) dezelfde / hetzelfde
- (niet in nom.) hij / zij / het
2
Q
ἐνιαυτος
A
jaar
3
Q
ἡμερα, ἡ
A
dag
4
Q
ἡσυχια, ἡ
A
rust
5
Q
θνητος
A
adjectief: sterfelijk
substantiva: sterveling
6
Q
θυμος, ὁ
A
temperament, woede
7
Q
καιρος, ὁ
A
juiste tijd(stip), beslissend moment
8
Q
κεφαλη, ἡ
A
hoofd
9
Q
λαμπρος
A
schitterend
10
Q
μονος
A
alleen
11
Q
νικη, ἡ
A
overwinning
12
Q
ὁ δε
A
hij, de ander (ander subject dan in voorgaande zin)
13
Q
οἰκια, ἡ
A
huis
14
Q
πολεμιος, ὁ
A
vijand
15
Q
σεμνος
A
eerbiedwaardig, indrukwekkend
16
Q
σιγη, ἡ
A
het zwijgen, stilte