Hoofdstuk 8 Flashcards

1
Q

αὐτος

A
  1. zelf
  2. (+ voorgaand lidwoord) dezelfde / hetzelfde
  3. (niet in nom.) hij / zij / het
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἐνιαυτος

A

jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἡμερα, ἡ

A

dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ἡσυχια, ἡ

A

rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

θνητος

A

adjectief: sterfelijk
substantiva: sterveling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

θυμος, ὁ

A

temperament, woede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

καιρος, ὁ

A

juiste tijd(stip), beslissend moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

κεφαλη, ἡ

A

hoofd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

λαμπρος

A

schitterend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

μονος

A

alleen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

νικη, ἡ

A

overwinning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ὁ δε

A

hij, de ander (ander subject dan in voorgaande zin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

οἰκια, ἡ

A

huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

πολεμιος, ὁ

A

vijand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

σεμνος

A

eerbiedwaardig, indrukwekkend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

σιγη, ἡ

A

het zwijgen, stilte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

σιγῃ

A

zwijgend, in stilte

18
Q

τιμη, ἡ

A

eer, waarde, aanzien, ambt

19
Q

φιλοσοφος, ὁ

A

wijsgeer, filosoof

20
Q

χαλκος, ὁ

A

brons, koper

21
Q

αἰτεω

A

vragen (om iets te krijgen), eisen

(+ dubbele accusativus): iemand om iets vragen (om iets te krijgen), van iemand iets eisen

22
Q

διδασκω

A

leren, onderwijzen

(+ dubbele accusativus): iemand iets leren / onderwijzen

23
Q

ἡκω

A

gekomen zijn, komen

24
Q

κοπτω

A

slaan

25
Q

κρατεω

A

macht hebben over, heerser zijn van, overwinnen (+ gen.)

26
Q

κρυπτω

A

verbergen

27
Q

μελλω

A

aarzelen

28
Q

μενω

A

wachten, blijven

(+ accusativus): wachten op

29
Q

νομιζω

A

menen

(+ dubbele accusativus): beschouwen als

30
Q

ὑποπτευω

A

vermoeden, verdenken, argwaan koesteren

31
Q

ἀνω

A

omhoog, boven

32
Q

ἀρα μη;

A

toch niet?, toch zeker niet?, soms?

33
Q

αὐθις

A

opnieuw, weer, verder

34
Q

δεκα

A

tien

35
Q

ἐνταυθα

A
  1. daar, daarheen

2. in die situatie, toen, nu

36
Q

ἠδη

A

al, reeds, nu, eindelijk

37
Q

μετα

A

na (+ acc.)

38
Q

οἰκαδε

A

naar huis

39
Q

προς

A

naar, tot, tegen (+ acc.)

40
Q

πρωτον / το πρωτον

A

eerst, in de eerste plaats

41
Q

σχεδον

A

bijna

42
Q

ὑπο

A

onder, aan de voet van (+ dat.)