Hoofdstuk 4 Flashcards
αθλον, το
(wedstrijd)prijs
αριστος
best
ενιοι
sommige(n) / enige(n)
εργον, το
werk / daad
θρονοσ, το
troon / (ere)zetel
κακον, το
onheil / ongeluk / ramp
ο / το
de, het
αιρω
optillen / oppakken / oprichten
αμαρτανω
(het doel) missen / mislopen
+ gen.
βαλλω
werpen / treffen
διατριβω
de tijd doorbrengen / verblijven
επιθυμεω
verlagen naar
+ gen.
καθιζω
gaan zitten / zitten
λαμβανω
nemen / krijgen
νομιζω
menen
προσηκω
toekomen aan / passend zijn voor
+ dat.
αρα
‘een vraag volgt’, niet vertalen
αρ’ ου
toch wel? soms niet? niet?
δη
dus / dan / inderdaad / natuurlijk
διο
daarom
δυο
twee
εις / ες
…in / naar (binnen)
+ acc.
εκ / εξ
uit
+ gen.
επειτα
daarna / dan
οτι
dat
ου μονον … αλλα και
niet alleen … maar ook
ουπω
nog niet
ουτω(ς)
op die manier / zo
που;
waar?
…τε
en
τε και / τε … και
en (nauwe verbinding)
ως
dat
ωσαυτως
evenzo / op dezelfde wijze