Hoofdstuk 5 Flashcards
1
Q
Ἀθηναι, αἱ
A
Athene (stad)
2
Q
αἰτια, ἡ
A
reden, oorzaak
3
Q
δακρυον, το
A
traan
4
Q
διανοια, ἡ
A
verstand, denken, gedachte
5
Q
δοξα, ἡ
A
- mening
2. reputatie, aanzien, roem
6
Q
θεατρον, το
A
theater
7
Q
λυπη, ἡ
A
verdriet, smart
8
Q
μυθοσ, ὁ
A
verhaal, mythe
9
Q
νεανιας, ὁ
A
jongeman
10
Q
νους, ὁ
A
geest, verstand
11
Q
ὁ / ἡ / το
A
de, het
12
Q
ὁδος, ἡ
A
weg
13
Q
ὀστουν, το
A
bot
14
Q
παλαιος
A
oud, van vroeger
15
Q
ποιητης, ὁ
A
dichter
16
Q
πολιτης, ὁ
A
burger
17
Q
σκηνη, ἡ
A
- tent, hut
2. toneelgebouw
18
Q
σοφια, ἡ
A
vakkundigheid, wijsheid, slimheid
19
Q
σοφος
A
verstandig, wijs, slim
20
Q
τεχνη, ἡ
A
kunst, vak, vakbekwaamheid
21
Q
τυχη, ἡ
A
- toeval, lot
2. tegenslag, ongeluk
22
Q
φονος, ὁ
A
moord
23
Q
ᾀδω
A
(be)zingen
24
Q
βλεπω
A
kijken, zien
25
διδασκω
leren, onderwijzen
26
ἐχω
hebben, houden
27
θαυμαζω
bewonderen
28
κατεχω
in zijn macht houden, vasthouden, beheersen
29
κινεω
bewegen
30
προσεχω τον νουν
zijn aandacht richten op, letten op + dat.
31
φαινω
tonen, laten zien
32
πολλακις
dikwijls
33
σφοδρα
hevig, zeer, erg
