Hoofdstuk 7 Flashcards
ἀδικος
onrechtvaardig (2 uitgangen)
ἀναγκαιος
noodzakelijk, onvermijdelijk
ἀνεμος, ὁ
wind
ἀξιος
waard, waardig (+ gen.)
ἀρετη, ἡ
voortreffelijkheid, dapperheid, deugd
βουλη, ἡ
besluit, plan
εὐνους
welgezind, welwillend, vriendelijk, loyaal (jegens)
2 uitgangen + dat.
εὐχη, ἡ
gebed, wens
θεος, ἡ
godin
θυσια, ἡ
offer
ἱερος
heilig
μεγας / μεγαλη / μεγα, μεγαλου
groot
ὁμοιος
gelijk aan, gelijkend op (+ dat.)
παρθενος, ἡ
meisje
πολυς / πολλη / πολυ, πολλου
veel
οἱ πολλοι
de grote massa, de meesten
στρατια, ἡ
leger
τεκνον, το
kind
τιμωρια, ἡ
wraak, straf
φοβερος
angstaanjagend, vreselijk
ἀγνοεω
onwetend zijn, niet weten
ἀπορεω
in onzekerheid verkeren, zich geen raad weten, niet weten
ἐκπληττω
uit het veld slaan, verbijsteren, laten schrikken
παρακαλεω
erbij roepen, uitnodigen, vermanen