Hoofdstuk 3 Flashcards
1
Q
ανθρωπος, ο
A
mens / persoon
2
Q
θανατος, ο
A
dood
3
Q
νεκρος, ο
A
lijk / dode
4
Q
πονος, ο
A
- inspanning / moeite / werk
2. pijn / nood
5
Q
αρεσκω
A
plezier geven / bevallen
+ dat.
6
Q
εισβαινω
A
ingaan / binnengaan
7
Q
βαινω
A
stappen / gaan
8
Q
εισι(ν)
A
(zij) zijn
9
Q
εστι(ν)
A
(hij/zij/het) is
10
Q
ζητεω
A
zoeken
11
Q
λειπω
A
verlaten / achterlaten / overlaten
12
Q
μετεχω
A
deel hebben aan / meedoen aan
+ gen.
13
Q
ποιεω
A
doen / maken
14
Q
φθονεω
A
jaloers zijn op / misgunnen / benijden
+ dat.
15
Q
φιλεω
A
houden van