Hoofdstuk 1 Flashcards
1
Q
δουλος, ο
A
slaaf
2
Q
θεος, ο
A
god
3
Q
λεγω
A
zeggen / spreken
4
Q
πονεω
A
- werken / zwoegen
2. het zwaar hebben
5
Q
προβαινω
A
naar voren komen
6
Q
φερω
A
dragen / brengen
7
Q
αλλα
A
maar
8
Q
γαρ
A
want
9
Q
δε
A
- en
2. maar
10
Q
και
A
- en
2. ook / zelfs
11
Q
και…και
A
zowel … als / én …én
12
Q
ου
A
niet
13
Q
τι;
A
wat? / waarom?