Hoofdstuk 8 Flashcards

1
Q

Moraliteit

A

omvat de mogelijkheid om het juiste van het verkeerde te onderscheiden, emoties als trots te ervaren wanneer we iets goed doen en spijt of schaamte wanneer we iets verkeerd doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de drie componenten van moraliteit

A
  1. Emotionele component
  2. Cognitieve component
  3. Gragscomponent
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Emotionele component van moraliteit

A

gevoelens die horen bij goede of verkeerde acties die de morele acties en gedachten beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Cognitieve component moraliteit

A

focust op hoe we denken over goed en fout en hoe we keuzes maken over ons gedrag. Gebaseerd op sociaal-cognitieve vaardigheden, zoals perspectief nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gedragscomponent moraliteit

A

Gaat over hoe we ons gedragen wanneer we bijvoorbeeld een persoon in nood zien of de drang voelen om zonder te betalen iets mee te nemen uit de winkel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het Dilemma van heinz

A

over de apotheker en de zieke vrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cognitieve ontwikkelingstheorie van Kohlberg

A

een theorie over de ontwikkeling van moreel redeneren, dus het denkproces dat gaat over beslissen of iets goed of fout is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Morele stadia van Kohlberg

A
  1. Preconventioneel
  2. Conventioneel
  3. Postconventioneel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Preconventionele stadia Kohlberg

A

Fase 1 = Straf en gehoorzaamheid
Fase 2 = Kosten en bateanalyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Conventioneel stadia Kohlberg

A

Fase 3 = Sociale verwachtingen
Fase 4 = Sociaal systeem en geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Post-conventioneel stadia

A

Fase 5 = sociaal contract en individuele rechten
fase 6 = universele principes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Klopt de theorie van Kohlberg

A

deels, de fases lopen door elkaar. Dus klopt niet helemaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Is er bewijs voor het fase-model?

A

Nee er geen sterk bewijs;
- kinderen kunnen verder gaan dan de straf-beloningsmentaliteit
- Er zijn geen duidelijke overgangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Desire psychologie

A

rond de 2 jaar -> uiten wat de wensen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Theory of Mind (ToM)

A

vermogen om ideeën (theorieën) te vormen over de mentale wereld van jezelf en van anderen en om gedrag te verklaren in termen van mentale toestanden (bedoelingen, verlangens, verwachtingen). Het is een theorie over de mind van anderen. Mensen hebben mentale toestanden die anders kunnen zijn dan die van jou.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De ToM is de basis voor:

A
  • Sociale relaties (populariteit, vriendschappen)
  • Empathie (delen, helpen)
  • Wederkerige gesprekken
  • Humor
  • Vermogen om te liegen
17
Q

Theorie of Mind testen

A

Sally Anne test, in de andere dooreen bal stoppen.

18
Q

Kritiek op de false belief test:

A
  1. Je hebt meer nodig dan ToM om te slagen voor false
    belief test
    - Taal, executieve functies
  2. ToM is meer dan slagen voor een false belief test
    - ToM wordt verfijnder en dan is er een beter begrip van complexere psychologische processen.
    - Het begrijpen van false beliefs is GEEN “eindpunt“, maar het begin van de ontwikkeling van meer complexe cognitieve vaardigheden.
19
Q

Theory of Mind & Piaget

A

In tegenstelling tot wat Piaget dacht, kunnen kinderen in de preoperationele fase het perspectief van anderen kennen/begrijpen.

20
Q

affectieve component van Empathie

A

is dezelfde emoties voelen als een ander. Dit gaat dus over met iemand meevoelen, emotionele verbinding, compassie, emotionele bezorgdheid, emotionele besmetting, etc.

21
Q

Cognitieve component van empathie

A

is het weten wat iemand voelt/denkt. Dit gaat dus over het rationele begrip, het perspectief van iemand anders innemen en de Theory of Mind.

22
Q

De ontwikkeling van empathie:

A

Rond de 1 jaar begint de empathische bezorgdheid zich te ontwikkelen. Ze kijken langer naar iemand die pijn heeft en maken een bezorgde gezichtsuitdrukking. Je moet hiervoor zelf bewust zijn.

23
Q

Prosociaal gedrag

A

Instrumentaal helpen -> doelgericht helpen (12-14 maanden)
Empathisch helpen -> prosociale reactie op verdriet of pijn van een ander (18-24 maanden)

24
Q

Helpen is moeilijk wanneer:

A
  • Een kind moet reflecteren over de emotionele toestand van de ander.
  • Het kind iets moet opgeven om de ander te helpen.
  • De ander weinig/subtiele hints geeft van wat nodig is.
25
Q

Prosociaal gedrag kan worden gezien als een product van de Theory of Mind.

A

Er is dus een associatie tussen cognitieve en sociale ontwikkeling.

26
Q

Agressie

A

is het veroorzaken van (fysieke/emotionele) pijn bij anderen.

27
Q

Reactieve (impulsieve) agressie:

A

directe reactie op dreiging/frustratie, niet goed doordacht.

“Jimmy heeft mijn speeltje afgepakt, dus ik ga hem slaan.”

28
Q

Proactieve (instrumentele) agressie:

A

met de bedoeling een doel te bereiken.

“Ik zal Tommy slaan zodat ik zijn speelgoed kan pakken.”

29
Q

Directe agressie:

A

direct zichtbare agressie (b.v. slaan, uitschelden).

30
Q

Relationele/indirecte agressie:

A

gericht op het schaden van sociale relaties / sociale status.

31
Q

enorme toenamen in jeugddelinquenties

A

rond de 18/19 jaar

32
Q

risicogedrag

A

Denk hierbij aan onbeschermde seks hebben, drug, winkeldiefstal, etc. Risico’s nemen is een kenmerk van de adolescentie, daarom piekt dit gedrag ook gedurende die fase.

33
Q

Moffit’s theorie

A

bestaan er twee soorten antisociaal gedrag

  1. Life-course persistent / Early onset (Zorgt voor een lange tijd voor antisociaal gedrag)
  2. Adolescence-limited / Late onset (verdwijnt na de adolescentie)
34
Q

Verklaringen voor antisociaal en risicogedrag zijn

A

Maturatie van de hersenen.

35
Q

mogelijke verklaring voor adolescenten risico gedrag is de maturity gap

A

Dit is de discrepantie tussen het fysiek en maatschappelijk volwassen zijn.

36
Q

Risicogedrag kan functioneel zijn voor

A

1) Individuatie (afstand nemen van ouders)
2) Experimenteren (leren door te doen)
3) Banden met leeftijdsgenoten versterken (bijv. tijdens studie)