Hoofdstuk 6 Flashcards

1
Q

Taalontwikkeling volgens Skinner

A

een kind leert spreken doordat het kind versterk/bekrachtigd wordt in het voortbrengen van geluiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Taalontwikkeling volgens Chomsky

A

(nature) hebben mensen een aangeboren taalvermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Taalontwikkeling vandaag de dag

A

in een sociaal-interactionistisch perspectief (nature+nurture):
Praten heeft een sociale functie, want baby’s en volwassenen hebben een wederzijdse passie om te communiceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Taalontwikkeling - 3 maanden

A

kirrende (cooing) geluiden, zwijgen of glimlachen als ze worden aangesproken,
huilen anders voor verschillende behoeften.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Taalontwikkeling 6 maanden

A

brabbelen en maken verschillende geluiden, merken dat sommige speeltjes
geluid maken, letten op muziek. Vanaf 6 maanden wordt de taal wat specifieker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Taalontwikkeling 12 maanden

A

Proberen spraakklanken te imiteren, 1-woord zinnen: zeggen een paar
woorden, zoals “dada”, “mama” en “oh-oh”, begrijpen eenvoudige instructies, zoals “Kom
hier”, herkennen woorden voor gewone voorwerpen, zoals “schoen”,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Taalontwikkeling 18 maanden

A

Herkennen namen van bekende mensen, voorwerpen en lichaamsdelen,
volgen eenvoudige aanwijzingen met gebaren, zeggen tot 10 woorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Taalontwikkeling 24 maanden

A

Gebruiken eenvoudige zinnen, zoals “meer melk”, zinnen van 2 woorden,
volgen eenvoudige instructies en begrijpen eenvoudige vragen, spreken ongeveer 50 of meer woorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Taalontwikkeling (2-5 jaar)

A
  • Tot 2 jaar kennen kinderen ongeveer 50 woorden
  • Tussen 2 en 3 jaar neemt de woordenschat sterk toe - tot één woord per (wakker) uur!
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Overregulatie (Taal)

A

het overgeneraliseren van algemene regels over verleden tijd of meervoud. Bijv. ‘ik zwemde’ i.p.v. ‘ik zwom’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Overextensie (taal)

A

Te ruim gebruik van een verbale categorie: Bijv. alle vierpotige huisdieren worden ‘hond’ genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onderextensie

A

Te nauw gebruik van een verbale categorie: Bijv. alleen eigen grootvader wordt ‘grootvader’ genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Taalontwikkeling (schoolgaande leeftijd)

A

De woordenschat blijft groeien: de gemiddelde zesjarige heeft een woordenschat van 8.000
tot 14.000 woorden en groeit met nog eens 5.000 woorden per jaar tot de leeftijd van 11/12
jaar.
- Er is begrip van syntaxis (zinsbouw) - metalinguïstisch bewustzijn.
- De kinderen leren lezen en schrijven rond de leeftijd van 6 jaar. Dit bevordert uiteraard ook
de taalontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Taalontwikkeling (oudere leeftijd)

A
  • geen verandering in kennis of fonologie.
  • geen veranderingen in kennis van grammatica of syntaxis
  • De kennis van semantiek (met name woordbetekenis) neemt toe.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Intelligentie

A

het vermogen om problemen op te lossen en om zich aan te passen aan en te leren van ervaringen.

ntelligentie bestaat uit twee factoren:
▪ Algemene mentale bekwaamheid (‘g’ genoemd) die bijdraagt aan prestaties
op vele verschillende soorten taken. Hij kwam hierop, omdat mensen die goed zijn in het oplossen van de ene taak vaak ook goed zijn in het oplossen van de andere taak.
Het IQ van kinderen lijkt vooral samen te hangen met de ‘g’ van Spearman. Voor de adolescentie is er namelijk nog niet veel ‘s’.
▪ Speciale bekwaamheden (‘s’ genoemd), die elk specifiek zijn voor een bepaald soort taak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Opvatting intelligentie volgens; Spearman

A

De eerste van wie de theorie een blijvende invloed heeft gehad.

17
Q

Opvatting intelligentie volgens; Horn & Cattell

A

Zij stelden ook voor dat intelligentie uit twee verschillende factoren bestond.
▪ Vloeiende (fluid) intelligentie: Het vermogen om je mentale vaardigheden actief te gebruiken om nieuwe problemen op te lossen. (Dit zou aangeboren zijn)
▪ Gekristalliseerde (cristallized) intelligentie: Het gebruik van kennis dat mensen hebben verworven door school of andere levenservaringen. Dit zegt dus iets over aangeleerde kennis en hoe je deze kan gebruiken.

18
Q

Opvatting intelligentie volgens; Sternberg

A

Hij stelde voor dat intelligentie uit drie verschillende factoren bestond.
▪ Analytische intelligentie: Het vermogen om abstract te redeneren en problemen op te lossen.
▪ Creatieve intelligentie: Het vermogen om ‘out of the box’ te denken.
▪ Praktische intelligentie: Het vermogen om de ideeën die we hebben
succesvol toe te passen op het echte leven. (Overtuigingskracht, goed
kunnen samenwerken, etc.)

19
Q

Opvatting intelligentie volgens; Salovey en Mayer

A

Zij focusten zich vooral op emotionele / sociale intelligentie (EQ): Dit bestaat uit
verschillende componenten en vaardigheden, zoals het herkennen van jouw emoties, het uiten van jouw emoties, het herkennen van andermans emoties, etc.

20
Q

Normaal IQ ligt tussen

A

70 en 130

21
Q

De motorische schaal (BSDI)

A

meet de mogelijkheid om dingen te doen zoals een object vastpakken en een bal gooien

22
Q

De cognitieve schaal (BSDI)

A

meet hoe het jonge kind denkt en reageert op verschillende typische gebeurtenissen, zoals naar ene object reiken, zoeken naar een verstopt speelgoed en aanwijzingen opvolgen

23
Q

De taal schaal (BSDI)

A

meet de pre-verbale communicatie

24
Q

De BSID en IQ-testen hebben

A

een hele lage correlatie, omdat ze hele andere vaardigheden in kaart brengen.

25
Q

risicofactoren voor intelligentie:

A
  • Een slechte gezondheid
  • Een niet-uitdagende leefstijl
  • Lage sociale status, niet betrokken bij activiteiten en niet tevreden met het leven laat bij
    ouderen ook een sterke afname in intellectuele vaardigheden zien.
26
Q

Ontwikkeling van intelligentie

A

Tot de leeftijd van 4 jaar is IQ redelijk variabel. Vanaf een leeftijd van 4 jaar is het IQ op vroegere leeftijd een goede voorspeller van het IQ op latere leeftijd. Hoe ouder het kind, hoe groter de correlatie tussen de daarop volgende metingen. Gemiddeld gezien is IQ dus redelijk stabiel.

27
Q

Dual-Component Model van Intelligentie

A

De mechanische component lijkt erg op de vloeiende intelligentie en verwijst dus naar het vermogen om je mentale vaardigheden actief te gebruiken. Hiervan wordt gedacht dat het aangeboren is. Dit is erg afhankelijk van onze hersenen en deze component neemt dus ook af naarmate we ouder worden.
De pragmatiek lijkt heel erg op de gekristalliseerde intelligentie en dit wordt gevormd door wat we leren en ervaren in ons leven. Deze wordt niet minder naarmate mensen ouder worden.

28
Q

Hoelang spenderen wij gemiddeld per leven op werk?

A

1/3e

29
Q

werkidentiteit

A

Het werk kan mensen dus ook op fundamentele manieren definiëren

30
Q

Werkloosheid leidt tot

A
  • Stress → vermindering in eigenwaarde
  • Minder inkomsten
  • Bedreiging van de identiteit
31
Q

Werkloosheid kan ook secundaire effecten hebben:

A
  • Verandering van routine/structuur
  • Financiële problemen
  • Verhuizen naar goedkopere woning
32
Q

De werkloosheid zorgt dus voor een verhoogd risico op:

A
  • Fysieke problemen
  • Mentale problemen
  • Middelenmisbruik
  • Huwelijksproblemen
33
Q

Pensioen

A

Het is geen op zichzelf staande gebeurtenis, maar een project dat vele jaren duurt. Mensen beginnen al optijd met sparen voor hun pensioen. Vaak bouwen mensen ook al eerder in het leven af.

34
Q

uitdagingen die passen bij de transitie van het werkleven naar het pensioenleven:

A
  • Aanpassen aan het verlies van een werkfunctie.
  • Een nieuwe levensstijl ontwikkelen die voldoening heeft en betekenisvol is.
35
Q

Fase-model voor transitie naar pensioen Atchley (1976):

A
  1. Preretirement (pre-pensioen) fase: informatie verzamelen, plannen voor de toekomst
  2. Honeymoon fase: genieten van de nieuw verkregen vrijheid.
  3. Disenchantment (ontgoocheling) fase: het nieuwe is er af → doelloos en soms ongelukkig
  4. Reorientation (herorientatie) fase: realistische en voldoening gevende levensstijl