HOOFDSTUK 6 Flashcards

1
Q

2 soorten eiwitten

A
  • eenvoudige
  • geconjugeerde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

eenvoudige eiwitten

A

= alleen opgebouwd uit aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

geconjugeerde eiwitten

A

= ook met metalen, suikers, lipiden, fosforzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

amfoteer karakter

A

= komen vaak voor als zwitterion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

primaire structuur

A

= opeenvolging van verschillende aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

secundaire structuur

A

= ruimtelijke structuur van de aminozuurketens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tertiaire structuur

A

= uiteindelijke vorm
= door interacties nog een sterke stabilisatie van het eiwit
vb. disulfide brug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

fibrillaire eiwitten

A

= bijna enkel alfa-helixstructuren
= heel rigide eiwitten
= moeilijk te verteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

globulaire eiwitten

A

= groot deel bèta-sheetstructuren en klein stukje alfa-helixen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

quaternaire structuur

A

= aggregatie van verschillende polypeptiden tot een eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

peptiden (eigenschappen)

A
  • opgebouwd uit aminozuren
  • max 10.000 Dalton
  • oligopeptiden = minder dan 10 AZ
  • polypeptiden = meer dan 10AZ
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

belangrijk peptide?

A

= glutathion
= glycine + cysteïne + glutamine
= tripeptide = oligopeptide
= anti-oxidante werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

glutathion bestaat uit =

A

glutamine
cysteïne
glycine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

taurine

A

= vormen we zelf uit het metabolisme van zwavelhoudende aminozuren

  • essentieel voor pasgeborenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functies van taurine?

A
  • productie van galzuren kunnen met taurine geconjugeerd zijn
  • rol in ontwikkeling van hersenen en visuele systemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

carnitine

A

= quaternaire ammoniumverbinding
= synthese vanuit lysine en methionine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

functies van carnitine?

A
  • mitochondriale oxidatie
  • regeling AcylCoA/CoA verhouding
18
Q

vertering in maag

A

pepsinogeen -> pepsine

= in staat de heel lange polypeptideketens te knippen

19
Q

vertering in pancreas en dunne darm

A

= verregaande eiwitvertering dmv pancreasverteringsenzymen
= in dunne darm = peptidasen

trypsinogeen -> chymotrypsinogeen

20
Q

tryptogeen?

A
  • afkomstif van cellulaire desquamatie
  • in lumen door proteolytische peptidasen
21
Q

evenwicht of stikstofbalans?

A

De hoeveelheid N die we verbruiken met ons dieet, komt overeen met de hoeveelheid N die ons lichaam verlaat (urine vnl. en faeces)

22
Q

stikstofbalans = positief?

A

er komt meer binnen dan dat er uitgescheiden wordt

23
Q

stikstofbalans = negatief?

A

meer N uitgescheiden, dan dat er wordt opgenomen

24
Q

behoefte aan eiwitten?

A

0,6 g/kg lichaamsgewicht/dag

25
Q

ADH van eiwitten?

A

0,8 g/kg lichaamsgewicht/dag

26
Q

hoe verloopt de neerwaartse spiraal van malnutritie?

A

Begin = minder eten = eiwitreserves aanspreken

Minder antibodies, herstel is moeilijk

Vermindering in weerstand = complicatie = secundaire infecties

Verdere verzwakking en lethargie = verdere verlaging van energie-inname

27
Q

niet-essentiële aminozuren

A

= kunnen we wel aanmaken, mits de behoefte gedekt is van de essentiële aminozuren

28
Q

semi-essentiële aminozuren

A

= in sommige omstandigheden worden ze wel essentieel

29
Q

eiwitkwaliteit wordt bepaald door: …

A

de hoeveelheid essentiële aminozuren

30
Q

chemische score (AAS)

A

= amino-acid score
= methode om de benutbaarheid van het eiwit te peilen

31
Q

beperkend essentieel aminozuur

A

= limiterend essentieel AZ
= essentieel AZ dat vergeleken met de referentie in de laagste concentratie voorkomt
(grootste interval)

32
Q

eiwitcomplementering?

A

= afzonderlijk zijn plantaardige eiwitten, eiwitten met een lagere score. in combinatie met een ander eiwit wordt het volwaardig!

33
Q

DIAAS methode

A

= verteerbaarheid + benutbaarheid

34
Q

gluten

A

= eiwitten die voornamelijk gekend zijn uit broodproducten, vooral in tarwe, gerst en rogge

= glutenine en gliadine

35
Q

collageen

A

= eiwit dat we zelf ook kennen/hebben

bij verhitting = denaturatie = gelatine

36
Q

ei

A
  • zo goed als vetvrij
  • eigeel = vet (triglyceriden, fosfolipiden, cholesterol)
  • emulgator
37
Q

melk

A
  • speciaal eiwitbevattend levensmiddel
  • caseïne fractie = 180/20 (wei)
  • caseïne-micellen
  • veel fosfaat = fosfoproteïnen
  • Ca-fosfaatbrug
38
Q

caseïnaten

A
  • melk coaguleren
  • isoleren van caseïne
  • NaOH toevoegen
  • emulgerende werking
  • functioneel ingrediënt
39
Q

wei

A

= volwaardig eiwit
- bèta-lactoglobuline
- alfa-lactalbumine

40
Q

Maillard reactie

A

= niet-enzymatische bruining met aminogroepen

41
Q

hystamine = vorming van biogene reacties

A

= processen van levensmiddelen
= vorming biogene reacties
= decarboxylatie