HOOFDSTUK 5 Flashcards

1
Q

definitie van koolhydraten

A

= verbindingen met de brutoformule (Cn(H2O)n)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

assimileerbare koolhydraten?

A

= kunnen worden geabsorbeerd in spijsverteringsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

niet-verteerbare koolhydraten

A

= kunnen niet worden afgebroken door de humane enzymen

-> opsplitsen in fermenteerbaar en niet-fermenteerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

niet-fermenteerbare koolhydraten

A

= worden niet gefermenteerd in de dikke darm en uitgescheiden met de faeces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fermenteerbare koolhydraten

A

= fermentatie door darmflora in dikke darm tot kortketen vetzuren en gassen
= kunnen deels nog opgenomen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

snelle suikers

A

= producten die we snel verteren en die snel in het lichaam worden opgenomen vb. mono- of disacchariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

trage suikers

A

= complexe koolhydraten
= zeer lange structuren waardoor ze een uitgebreid verteringsproces moeten ondergaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is onze grootste bron van koolhydraten?

A

= polysachariden en voedingsvezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

druivensuiker

A

= dextrose
= alfa-D-glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vruchtensuiker

A

= fructose
= bèta-D-glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sacharose

A

= sucrose
= glucose + fructose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

lactose

A

= glucose + galactose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

moutsuiker

A

= maltose
= glucose + glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aldose
-> reductie =
-> oxidatie =
-> oxidatie =
-> oxidatie =

A

-> reductie = alditol
-> oxidatie = aldonzuur
-> oxidatie = uronzuur
-> oxidatie = aldaarzuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

stachyose?
raffinose?

A

= sojascheuten
= peulvruchten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

NDO’s

A

= natuurlijk voorkomende non-digestable oligosachariden

= humane spijsverteringsenzymen zijn niet in staat om deze af te breken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

FOS

A

= fructo-oligosachariden
= eindstandige glucose + 1-6 fructosen gekoppeld
= bananen, witloof, artisjok,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

GOS

A

= galacto-oligosachariden
= enkele galactosen eraan gekoppeld
= niet-verteerbare voedingsbestanddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opdeling van maltodextrines

A
  • zuurhydrolyse
  • enzymatische hydrolyse
  • mengselsamenstelling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

DE-waarde?

A

= dextrose-equivalenten
= hoeveelheid reducerende suikers die geproduceerd worden, voorgesteld als glucose

  • vertelt ons iets over het zoetend vermogen.
  • hoe meer hoeveelheid aan reducerend suiker vrijgesteld wordt, hoe zoeter het mengsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

DE = 65
DE = 30

A

DE = 65 = hoofdzakelijk glucose en maltose
DE = 30 = niet ver gehydrolyseerd = groot aandeel aan hogere oligosachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

homoglycanen

A

= polysachariden bestaande uit dezelfde monosachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

heteroglycanen

A

= polysachariden bestaande uit verschillende monosachariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

indeling van polysachariden?

A
  • structuurvormende stoffen
  • reserve stoffen
  • waterbindende stoffen
  • gebonden aan andere macromoleculen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

zetmeel

A
  • 15 - 30% amylose
  • rest = amylopectine
  • belangrijke bronnen van zetmeel = tarwe, rogge, aardappelen, rijst
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

cellulose

A
  • wij kunnen dit niet verteren
27
Q

chitine

A

= polysacharide dat belangrijk is als structuurvormende componenten in de schaal van de schaaldieren

  • chitozan = sterk waterbindend vermogen = verzadigingsgevoel
28
Q

glycogeen

A
  • endogeen opslaan onder de vorm van glucose
  • alfa1-4 gekoppeld
29
Q

wat zijn slijmen en gommen?

A

= polysachariden met waterbindend vermogen

30
Q

galactomannanen

A
  • johannesbroodboompitmeel E410
  • guargom E412
31
Q

galactanen

A
  • agar-agar E406
  • carageen E407
32
Q

Johannesbroodboompitmeel (E410)

A
  • verhouding galactose/mannose = 1/4
  • verdikkingsmiddel voor babyvoeding
33
Q

polyuronzuren
-> uit zeewier
-> uit planten

A

= alginaten = E401 - E404
= pectinen = 440

34
Q

wat is een voedingsvezel?

A
  • chemisch zeer divers
  • NDO

= veel breder dan niet-verteerbare koolhydraten -> nog heel wat andere bestanddelen

35
Q

2 groepen van vezels

A
  • wateroplosbaar/fermenteerbaar
  • niet-wateroplosbaar/niet-fermenteerbaar
36
Q

wateroplosbare/fermenteerbare vezels

A
  • wel enzymen
  • korte keten vezuren
  • kunnen nog opgenomen worden en energie aanleveren
  • levert energie voor darmflora
37
Q

niet-wateroplosbare/ niet-fermenteerbare vezels

A
  • moleculen die onveranderd het lichaam verlaten
  • stimmuleert darmmotiek

vb. cellulose, lignine

38
Q

hemicellulose?

A

= deels fermenteerbaar en deels niet-fermenteerbaar

39
Q

FOS en GOS (fermenteerbaar?)

A

= fermenteerbare vezels maar niet door humane spijsverteringsenzymen

40
Q

wat zijn onverteerbare vormen van zetmeel?

A

= resistant starch
= RS1, RS2, RS3

RS1 = granen die onvoldoende vermalen zijn

RS2 = niet geletaniseerd

41
Q

complexe koolhydraten =
eenvoudige koolhydraten =

A

= trage suikers
= snelle suikers

42
Q

zijn voedingsvezels gezond?

A
  • belangrijk voor darmwerking
  • zachtere stoelgang
  • darmmotiek bevordert
  • kortere darmtransit
  • fermenteerbare fractie = kort ketenzuren worden gevormd
  • stimulatie evenwicht gezonde en minder gezonde bacteriën
43
Q

anti-oxidanten

A
  • caroteen
  • polyfenolen
44
Q

polyfenolen voorbeelden:

A
  • hesperetine = flavanoïd
  • resinol = lignanen
45
Q

functies van koolhydraten?

A
  • energie leveren
    (50 - 55% van energie = koolhydraten)
46
Q

voedingsvezelfractie

A

= gedeelte om koolhydraten zijn7 => functie is vooral richting ontlasting
= bulkend effect = stoelgangvolume vergroten = als soort van spons die vocht opneemt en transittijd verkort + darmmotiek bevordert + pH daalt = positief effect van darmflora (niet-pathogene micro-organismen)

47
Q

calorische zoetstoffen

A

= sorbitol, mannitol, xylitol
= zoete smaak vergelijkbaar met suikers
E = 2,4 kcal/g

48
Q

niet-calorische zoetstoffen

A

= polyolen (Atwater factor = 2,4)
- stoffen met intense zoete smaak en geen noemenswaardige energie-inhoud

  • synthetisch
  • natuurlijk
49
Q

glycemische index

A

= maat voor snelheid waarmee een koolhydraat of koolhydraatrijk voedingsmiddel wordt verteerd/geabsorbeerd en dus bloedsuikergehalte doet stijgen

50
Q

effect op glycemie wordt bepaald door:

A
  • koolhydraten
  • andere nutriënten die op datzelfde moment worden ingenomen
51
Q

vertering in de duodenum

A
  • disacharidasen

Disachariden -> monosachariden (glucose, fructose en galactose) = resorptie door darmslijmvlies + lever (via vena porta) hier wordt fru en gal omgezet naar glucose

52
Q

hydrolytische reacties van koolhydraten

A

= enyzmatisch = ontwikkeling van enzymen: maken dat er meer alfa/beta-amylase is
-> cellulasen ontwikkelen,.. heel wat enzymen zorgen voor afbraak van polysachariden

53
Q

invertsuiker

A

= zure hydrolyse van suiker

54
Q

karamelisatie reactie

A
  • suikers op hoge temperatuur verhitten
    E150
    E100 - E199 = kleurstoffen
55
Q

Lobry de Bruyn van Ekenstein omlegging

A

= shift tussen fructose, glucose en mannose
= verschuiving richting fructose

56
Q

Maillard reactie

A

= snel bij verwarmen
= traaag bij kamertemperatuur
= niet-enzymatische bruining
= reactie gebeurt door reducerende suikers en reageren goed met primaire aminogroep

57
Q

acrylamide

A

= contaminant die gevormd kan worden tgv Maillard reactie

= carcinogeen en toxisch

58
Q

enzymatische bruiningsreactie

A
  • bruinverkleuring appel
  • fenolase
  • redoxreactie met Fe²+
  • hydroxidatie van substraat
  • oxidatie van OH
59
Q

verdikkingsmiddel

A

= opname van watermoleculen
= slijmerig worden
tussen verschillende polysachariden zijn er geen interacties

60
Q

geleermiddel

A

= netwerk wordt gevormd tussen de verschillende polysachariden waarbij ze op bepaalde plaatsen junctionpoints vormen

61
Q

gelvorming met pectines:

A
  • high methylated
  • L-rhamnose
  • Low methylated
62
Q

high methylated pectines?

A

= meer dan 50% methyleengroep
- optimalisatie van hydrofobe interacties

63
Q

L-rhamnose

A

= knik in de polysacharide keten

64
Q

low methylated pectine?

A

= meer dan 50% geen methylgroep
- Ca gebruiken om ionische interactie te krijgen
- cross-linking tussen ketens