HOOFDSTUK 1 + 2 + 3 Flashcards

1
Q

voedselleer?

A

= het onderzoek van de levensmiddelen zelf (samenstelling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

voedingsleer

A

wat ons lichaam met de voedselcomponenten doet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

nutriënten

A

= voedselcomponenten en voedingsstoffen die door het lichaam kunnen opgenomen worden en nodig zijn voor de groei en het leven/metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarvoor zijn de levensmiddelen essentieel?

A
  • structurele aanpassingen en groei
  • energie-voorzieningen
  • metabolisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

genotmiddelen

A

= niet noodzakelijk om de mens in leven te houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

essentiële nutriënten?

A

= nutriënten die de mens zelf niet kan aanmaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

macro-nutriënten

A

= energie leveren
= nutriënten die we in grote maten aanvoeren elke dag

  • koolhydraen
  • lipiden
  • proteïnen
  • waterm
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

micro-nutriënten

A

= leveren geen energie
= nutriënten die in veel kleinere hoeveelheden in de voeding aanwezig zijn

  • vitamines
  • mineralen
  • spoorelementen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

micro-nutriënten en energievorming?

A

Micro-nutriënten gaan we niet rechtstreeks verbranden voor energie-vorming. Ze worden omgevormd tot cofactoren die belangrijk zijn in biochemische pathways voor de vorming van energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nevenbestanddelen

A

= voedingsmiddelen waaraan additieven aan toegevoegd zijn
= geen nutrionele rol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

HGR?

A

= hoge gezondheidsraad
-> maken voedselaanbevelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

AR?

A

= average requirement
= gemiddelde behoefte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ADH

A

= aanbevolen dagelijkse hoeveelheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

RDA

A

= recommended dietary allowance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

PRI

A

= population reference intake

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

LTI

A

= lowest threshold intake
= minimumniveau, als je hieronder zit ga je de homeostase niet meer in stand kunnen houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat is de energie-inhoud?

A

1 kcal = 4184 kJ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

energiebalans

A

Einname = Everbruik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

energiebehoefte

A

de hoeveelheid energie die voldoende is om het lichaam te voorzien in verbruik bij ‘gezonde’ lichaamsomvang en lichaamsbouw, met voorziening voor economische en sociale lichaamsactiviteit.

het instant houden van het lichaam en de werk en niet-werk activiteiten daarrond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

BMI

A

= body mass index
= gewicht vd persoon in kg/lengte²

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

BMI < 18,5

A

ondergewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

BMI tussen 18,5 - 24,9

A

streefgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

BMI tussen 25 - 29,9

A

overgewicht

24
Q

BMI > 30
BMI > 40

A

obesitas
morbide obesitas

25
Q

diepvisceraal vet

A

= abdominaal vet
= vet specifiek thv de buik
= hoger gezondheidsrisico dan wanneer vet verspreid wordt over het hele lichaam

26
Q

rustmetabolisme

A

= basal metabolic rate
= 60 - 75% van totaal energieverbruik
= energie die een persoon nodig heeft om het lichaam normaal te laten functioneren

27
Q

lean body mass

A

= vetvrije massa
= spiermassa
= actieve celmassa

28
Q

LBM (berekening)

A

gewicht - vetfractie

29
Q

postprandiale thermogenese

A

= 7 - 13%
= de energie nodig voor voedsel te transporteren, vertering en verwerking van voeding

30
Q

thermic effect of activity

A

= de energie nodig om de fysieke activiteit te kunnen doen dalen
= hangt af van dag tot dag
= variabel: 15 - 30%

31
Q

wat omvat het energie-verbuik

A
  • basaalmetabolisme
  • postprandiale thermogenese
  • energie fysieke activiteit
  • energie verbruik door weefselsynthese en melkproductie
32
Q

totale energiebehoefte voor een dag

A

EN = PAL x BMR

PAL = physical activity level
= totale energiebehoefte/BMR

BMR = basaalmetabolisme rate

33
Q

streefwaarde voor PAL volgens WHO

A

= 1.75

34
Q

belang van de energiebalans? (op lange termijn)

A
  • overmaat van 50 kcal/dag
    = niet direct een probleem
  • na 10 jaar = 27 kg toename
35
Q

perifere controle van gastro-intestinaal stelsel

A
  • positieve feedback
    -> orosensorische stimuli
    -> voedselinname stijgt
    -> Ghreline
  • negatieve feedback
    -> verzadigingsgevoel
    -> cholecystokinine
36
Q

Ghreline

A

= eetlustopwekkend
= preprandiaal stijgen van plasmaspiegels

eetlust stijgt, voedselinname stijgt

37
Q

cholecystokinine

A

= in de darm
= chemoreceptoren stimuleren
= zorgt voor verzadigingsgevoel
= voedselinname daalt

38
Q

perifere controle van de pancreas

A
  • negatieve feedback
    -> vrijgave glucagon, insuline, amyline
    = voedselinname daalt
39
Q

perifere controle van vetweefsel

A

leptine = adipokine
= centraal verzadigingsgevoel opwekken

40
Q

centrale controle

A
  • orexigene peptiden
    = stimuleren voedselinname
    = NPY, AgRP
  • anorexigene peptiden
    = inhiberen voedselinname
    = (alfa-MSH)
41
Q

NPY
AgRP

A

= neuropeptide
= Agouti-related protein

42
Q

alfa-MSH

A

= alfa-melanocyte-stimulating hormone

43
Q

controle voedselinname bij obesitas

A
  • negatieve feedbacksysteem werkt niet optimaal
  • obesitas heeft al veel insuline/leptine
  • sterke orosensorische positieve feedback
44
Q

cognitieve verzadiging

A

= ontwikkelen van nieuwe controlemechanismen

= gelegenheid, samen eten, ervaringen met de keuken, decor, restaurant

45
Q

oro-sensorische verzadiging

A

= smaak, geur, textuur, aanblik,..p

46
Q

post-prandiale verzadiging

A

signalen uit maagdarmkanaal na voedselinname

47
Q

postabsorptieve verzadiging

A

= insuline en leptine

48
Q

energie aanbreng van voedsel

A

= verschil tussen beschikbare hoeveelheid energie van een levensmiddel en bruikbare hoeveelheid energie

49
Q

nutritionele energie

A

= metaboliseerbaar
= hoeveelheid energie die dat levensmiddel werkelijk aan het lichaam geeft

50
Q

experimentele energie

A

= beschikbaar
= het voedingsmiddel steek je in de Bom calorimeter en kijk wat je over hebt

51
Q

hoeveelheid kcal/g eiwit

A

4 kcal/g

52
Q

hoeveelheid kcal/g vet

A

9 kcal/g

53
Q

hoeveelheid kcal/g beschikbare koolhydraten

A

4 kcal/g

54
Q

hoeveelheid kcal/g voedingsvezel

A

2 kcal/g

55
Q

hoeveelheid kcal/g alcohol

A

7 kcal/g

56
Q

hoeveelheid kcal/g polyolen

A

2,4 kcal/g

57
Q

hoeveelheid kcal/g organische zuren

A

3 kcal/g